Uitspraak
15/1378 WIA
Datum uitspraak: 28 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2015, 14/8669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Namens appellante is daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016. Appellante is, zoals zij had bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 29 november 2013 is afgewezen omdat zij onvoldoende heeft meegewerkt aan een specialistisch onderzoek.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2014 is het aan haar betaalde voorschot van € 4.515,58 van haar teruggevorderd.
1.3.
Het door appellante gemaakte bezwaar tegen deze besluiten is bij beslissingen op bezwaar van 4 augustus 2014 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij een gegronde reden had om niet (langer) mee te werken aan het onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat appellante heeft aangeboden mee te werken aan een onderzoek. Naar aanleiding daarvan heeft alsnog een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 15 september 2015 is appellante meegedeeld dat zij per 29 november 2013 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4. De Raad zal allereerst beoordelen of appellante nog belang heeft bij een uitspraak op haar hoger beroep, nu het Uwv inmiddels een inhoudelijke beslissing heeft genomen op haar aanvraag om een WIA-uitkering.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het hoger beroepschrift met het indienen van het hoger beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1864).
4.2.
Wat appellante kan bereiken is, dat er alsnog een onderzoek plaatsvindt naar haar medische situatie en haar eventuele recht op een WIA-uitkering. Uit het besluit van 15 september 2015 blijkt dat een dergelijk onderzoek inmiddels heeft plaatsgevonden en dat een beslissing is genomen over haar recht op WIA-uitkering. Appellante heeft dus al bereikt wat zij met het hoger beroep zou kunnen bereiken. Dit betekent dat zij geen belang meer heeft bij een uitspraak op haar hoger beroep.
4.3.
Ter zitting heeft het Uwv gewezen op rechtspraak van de Raad (bedoeld is de uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2510). Deze uitspraak ziet op een andere situatie en leidt dus niet tot een andere conclusie.
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.C. de Vries
NW