U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Advisering na verkeersongeval.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.152.528/01

arrest van 28 juni 2016

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. T.G.M. Gersjes te Eindhoven,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,

op het bij exploot van dagvaarding van 2 juni 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 maart 2014, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/264921/HA ZA 13-464)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep;

de memorie van grieven met productie en eiswijziging;

de memorie van antwoord met producties.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1.

In overweging 2 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten zij uitgaat. Met grief I heeft [appellant] zijn bezwaar geuit dat bij die vaststaande feiten niet is opgenomen dat:

de brigadier van politie die vrijwel direct na het ongeval ter plaatse was, de heer [brigadier] (hierna: [brigadier] ), bij [appellant] geen alcohollucht heeft waargenomen;

bij [appellant] geen bloedproef is gedaan;

[appellant] gekleed was in een lichtblauwe trui, een lange witte sjaal, een lichte spijkerbroek en witte schoenen.

Het hof zal deze feiten, die niet door [geïntimeerde] zijn betwist, voor zover van belang meewegen in de beoordeling. Grief I kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. In dit hoger beroep kan voorts worden uitgegaan van de volgende feiten.

a. a) [appellant] , geboren in 1981, is op 22 december 2006 omstreeks 04.36 uur op de provinciale weg N284 te Hapert als voetganger aangereden door een personenauto. De auto was eigendom van [eigenaar] , die zich ten tijde van het ongeval als passagier in de auto bevond. De auto werd bestuurd door [bestuurder] en was WAM-verzekerd bij ZLM Verzekeringen (hierna: ZLM). [bestuurder] (een beginnend bestuurder in de zin van artikel 8 lid 3 WVW 1994) was ten tijde van de aanrijding onder invloed van alcohol (460 µg per liter uitgeademde lucht). Op het moment van de aanrijding bevond [appellant] zich midden op de rechterrijstrook, gezien vanuit de rijrichting van de auto.

b) [appellant] heeft op de avond van het ongeval de kerstborrel van het recreatiepark waar hij werkzaam was bezocht en heeft daarna samen met zijn collega [collega] nog een bezoek gebracht aan een café in Hoogeloon. Dit café heeft hij samen met [collega] rond 01.15 uur verlaten waarna zij samen op de fiets zijn vertrokken. Na enige tijd is [appellant] gestopt om te plassen, waarna hij zijn fiets heeft achtergelaten en alleen verder is gaan lopen.

c) Het ongeval heeft plaatsgevonden op een recht weggedeelte van de N284, buiten de bebouwde kom. Ter plaatse geldt een maximumsnelheid van 80 km/uur. De rijbaan van deze voorrangsweg, met twee rijstroken (voor elke verkeersrichting één rijstrook), is aan beide zijden begrensd door grasbermen. Daarnaast bevinden zich fietspaden en daarnaast weer grasbermen en droge bermsloten. De weg is ter plaatse niet voorzien van straatverlichting. Gezien vanuit de rijrichting van de personenauto ligt rechts naast de weg een industrieterrein. Tussen de provinciale weg en het industrieterrein loopt een openbare weg die wel is voorzien van straatverlichting. De politie-inspecteur die het proces-verbaal verkeersongevallenanalyse heeft opgesteld, heeft ter plekke vastgesteld dat zijn ogen, na het naar rechts kijken in de richting van het industrieterrein en naar de verlichte parallelweg, moesten wennen aan het daarna vooruit in het donker kijken. Ten tijde van het ongeval was het donker. Het was bewolkt en droog, zonder zichtbare maneschijn. Uit het politieonderzoek is gebleken dat [bestuurder] de maximumsnelheid van 80 km/uur niet heeft overschreden.

d) [appellant] heeft ten gevolge van het ongeval ernstig letsel opgelopen. Na het ongeval heeft hij zestien dagen in coma gelegen. Zijn rechterbeen is geamputeerd. De breuken in zijn linkerbeen waren zodanig gecompliceerd dat er geen volledig herstel is opgetreden. Verder had [appellant] breuken in het rechter gedeelte van zijn schedel, in de linker schouder en in beide handen. [appellant] wordt in zijn dagelijks functioneren ernstig beperkt, heeft cognitieve problemen en is volledig aangewezen op een Wajong-uitkering.

e) De rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] heeft ZLM aansprakelijk gesteld. ZLM heeft zich, vanwege het standpunt dat sprake is geweest van eigen schuld bij [appellant] , niet bereid verklaard meer te vergoeden dan 50% van de schade. De rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] heeft daarom de behandeling van de zaak in november 2007 overgedragen aan het kantoor waaraan [geïntimeerde] als advocaat verbonden was. [geïntimeerde] heeft vervolgens de zaak in behandeling genomen.

f) [geïntimeerde] heeft met ZLM onderhandeld en heeft [appellant] vervolgens geadviseerd akkoord te gaan met het voorstel van ZLM om de schade te regelen op basis van een erkenning van aansprakelijkheid door ZLM voor 50% van de door [appellant] geleden schade. [appellant] heeft dit advies opgevolgd en [geïntimeerde] heeft op 23 september 2008 het akkoord van [appellant] schriftelijk aan ZLM bevestigd.

g) Enkele weken voordat een schikking met ZLM werd getroffen over de aansprakelijkheid, heeft [appellant] in een e-mailbericht van 15 augustus 2008 (prod 14 bij conclusie van antwoord) aan [geïntimeerde] laten weten dat hij voornemens was een huis te kopen. Hij heeft haar daarbij de vraag voorgelegd of het verstandig zou zijn om er bij het afsluiten van de hypotheek vanuit te gaan dat hij sowieso nog een bepaalde geldsom zou gaan ontvangen, die hij dan zou kunnen gebruiken voor een forse tussentijdse aflossing.

h) [geïntimeerde] heeft hier op 18 augustus 2008 (prod 14 bij conclusie van antwoord) op geantwoord dat het haar raadzaam leek om een hypotheek te baseren op zekere inkomsten, en dat zij vooraf geen garantie kon geven over een eventuele schadevergoeding. Zij heeft [appellant] voor meer informatie verwezen naar zijn hypotheekadviseur .

i. i) [appellant] is in 2009 vervolgens verhuisd naar een voor hem, in verband met zijn handicaps, ongeschikte woning zonder op dat moment een beroep te doen op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Een later beroep van [appellant] op de Wmo is door de gemeente na bezwaar afgewezen.

j) In juli 2010 heeft [geïntimeerde] haar kantoor verlaten en de verdere behandeling van de zaak van [appellant] overgedragen aan haar kantoorgenoot mr. [kantoorgenoot] .

k) Bij brief van 31 augustus 2011 heeft [appellant] [geïntimeerde] en [kantoorgenoot] aansprakelijk gesteld. [appellant] stelt zich daarin op het standpunt dat [geïntimeerde] toerekenbaar jegens hem tekort is geschoten door te adviseren akkoord te gaan met een schuldverdeling van 50%-50%.

l) In een vaststellingsovereenkomst van 22 mei 2013 (prod 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) tussen [appellant] en ZLM is de schade van [appellant] vastgesteld op € 730.000,-. ZLM heeft de helft van dit bedrag aan [appellant] uitgekeerd en daarnaast € 10.000,- betaald aan buitengerechtelijke kosten.

3.2.1.

In eerste aanleg heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht strekkende tot het verlenen van rechtsbijstand alsmede een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 375.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 december 2006, en tot betaling van “de schade wegens onjuiste Wmo vergoeding” op te maken bij staat.

3.2.2.

Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft hem op onjuiste gronden geadviseerd akkoord te gaan met een schadevergoeding gestoeld op een schuldverdeling op basis van 50%-50%. [appellant] stelt hierdoor in hoge mate te zijn benadeeld. Hij verwijt [geïntimeerde] bovendien dat zij hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid een beroep te doen op de Wmo bij de aankoop van zijn nieuwe woning.

3.2.3.

[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.

In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

3.3.1.

De motivering van de afwijzing van de vorderingen die betrekking hebben op het advies aan [appellant] om in te stemmen met het voorstel van ZLM, komt -kort samengevat- op het volgende neer. Bepalend is of [geïntimeerde] de zorg van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in acht heeft genomen. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] in het kader van haar advisering een notitie heeft gemaakt waarin zij acht heeft geslagen op alle relevante feiten en omstandigheden, jurisprudentie (die zij juist heeft geïnterpreteerd) en (proces)risico’s. [geïntimeerde] heeft haar notitie met [appellant] besproken en hem er daarbij terecht op gewezen dat de exacte uitkomst van een procedure in dit soort letselschadegevallen moeilijk valt te voorspellen. Hieruit blijkt volgens de rechtbank dat [appellant] ook wist dat de kans bestond dat hij in rechte meer dan 50% van zijn schade toegewezen zou krijgen, maar dat hij om hem moverende redenen bewust heeft afgezien van het voeren van een procedure, mogelijk mede ingegeven door de door [geïntimeerde] gegeven waarschuwing dat er ook een kans was dat hij minder dan 50% van zijn schade vergoed zou krijgen. Van een beroepsfout is daarom volgens de rechtbank geen sprake.

3.3.2.

De afwijzing van de vordering die betrekking heeft op het advies inzake de WMO, is gebaseerd op het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn vordering op dit punt onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. Door [appellant] is niet voldoende toegelicht waarom zijn vraag over het wel of niet betrekken van een te ontvangen schadevergoeding bij het afsluiten van een hypotheek, voor [geïntimeerde] aanleiding had moeten zijn hem voor te lichten over de WMO. De rechtbank deelt niet het standpunt van [appellant] dat een letselschadeadvocaat deze voorlichting in zijn geval ongevraagd had behoren te geven. Inspanningen van letselschadeadvocaten zijn primair gericht op het verkrijgen van schadevergoeding van een aansprakelijke partij en - buiten een specifieke opdracht daartoe - niet op het verkrijgen van aanvullende (woon)voorzieningen voor letselschadeslachtoffers uit publieke middelen, aldus de rechtbank.

3.4.

[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van de gevorderde verklaring voor recht. [appellant] heeft zijn vordering in hoger beroep in zoverre gewijzigd dat hij, in plaats van de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een concreet schadebedrag, vordert dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade en dat de zaak voor het opmaken van die schade wordt verwezen naar de schadestaatprocedure. Dit alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.

3.5.

Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] en –in het verlengde daarvan- of zij aansprakelijk is voor de door [appellant] gestelde schade, het volgende uitgangspunt geldt. Een advocaat dient als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat een advocaat bij de wijze waarop hij een procedure voert, zijn cliënt niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Wanneer een advocaat zijn cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt deze zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406).

3.6.

[appellant] maakt [geïntimeerde] in deze zaak twee verwijten. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat zij hem ten onrechte heeft geadviseerd akkoord te gaan met het voorstel van ZLM om 50% van zijn schade te vergoeden. Verder verwijt [appellant] haar dat zij hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een beroep te doen op de WMO bij de aankoop van zijn nieuwe woning. De grieven II tot en met VII zien op het eerste verwijt en zullen om die reden hierna gezamenlijk worden behandeld.

3.7.

Vast staat dat [geïntimeerde] in het kader van haar advies aan [appellant] een notitie heeft gemaakt, gedateerd 22 augustus 2008 (prod. 7 cva), welke notitie aan [appellant] is verstrekt. In deze notitie heeft [geïntimeerde] een overzicht gegeven van de feiten en omstandigheden die (aan haar) op dat moment bekend (gemaakt) waren, waaronder: (i) dat [brigadier] geen alcohollucht bij [appellant] heeft waargenomen, (ii) dat er geen alcoholtest/bloedproef bij [appellant] is gedaan en (iii) dat [appellant] de hiervoor in 3.1. genoemde lichte kleding droeg. Bij dit laatste punt heeft [geïntimeerde] in de notitie vermeld dat [appellant] zijn middelbruin gekleurde leren jasje ten tijde van het ongeval niet heeft gedragen, wat kan worden afgeleid uit het feit dat dit jasje op de weg op enige afstand van [appellant] werd aangetroffen. In de notitie heeft [geïntimeerde] een overzicht gegeven van de (rode draad in) de rechtspraak over de aansprakelijkheid en schadevergoedingsplicht van een automobilist. Ook heeft zij de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment bekend waren over het ongeval dat [appellant] is overkomen, vergeleken met (onder andere) de casus waarover de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ7863) heeft geoordeeld. [geïntimeerde] heeft daarbij zowel de overeenkomsten als de verschillen tussen die casus en het geval van [appellant] benoemd.

3.8.

De rechtbank heeft over deze notitie onder meer overwogen (in r.o. 4.12. van het bestreden vonnis):

“Uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken (producties 7 t/m 12 bij conclusie van antwoord) blijkt dat zij over haar notitie overleg heeft gevoerd met een ervaren collega en dat zij diverse malen contact heeft gehad met [appellant] over het aanbod van ZLM. Van een telefoongesprek dat plaatsvond op 27 augustus 2008 naar aanleiding van de notitie heeft [geïntimeerde] genoteerd:

“notitie besproken, hij wil niet voor het princ. gaan → verschil tussen 50% of meer zal niet groot zijn → lijkt ‘t hem niet waard, hij belt mij over week met definitieve beslissing”

Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [appellant] ook wist dat de kans bestond dat hij in rechte meer dan 50% van zijn schade toegewezen zou krijgen, maar dat hij om hem moverende redenen bewust heeft afgezien van het voeren van een procedure, mogelijk mede ingegeven door de hiervoor gememoreerde en ook door [geïntimeerde] gegeven waarschuwing dat er ook een kans was dat hij minder dan 50% van zijn schade vergoed zou krijgen .”

Tegen deze overweging heeft [appellant] geen grief gericht, zodat dit oordeel van de rechtbank het hof ook tot uitgangspunt dient.

3.9.

Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] [appellant] op deze wijze in staat heeft gesteld om goed geïnformeerd een beslissing te nemen toen hij voor de keus werd gesteld om in te stemmen met het aanbod van ZLM of om over de (hoogte van de) schadevergoedingsplicht van ZLM te gaan procederen.

3.10.

Het hof volgt bij dit oordeel niet het standpunt van [appellant] dat hem in dit geval zeker geen aan opzet grenzende roekeloosheid zou kunnen worden verweten.

3.10.1.

De omstandigheid dat [appellant] zich om 4.36 uur ’s-nachts in het donker buiten de bebouwde kom midden op één van beide rijbanen van de onder c beschreven 80-kilometerweg bevond, speelt bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van [appellant] een rol. Die rol is zo groot, dat niet met zekerheid door [geïntimeerde] voorspeld had kunnen worden dat [appellant] geen aan opzet grenzende roekeloosheid zou kunnen worden verweten.

3.10.2.

Evenmin had [geïntimeerde] op grond van het feit dat [bestuurder] onder invloed van alcohol verkeerde, bij haar advisering als uitgangspunt mogen nemen dat het ‘nooit zo zou kunnen zijn dat in een procedure beslist zou kunnen worden dat [appellant] de gehele schade zelf zou moeten dragen’ (zoals [appellant] in de toelichting op grief VII stelt). Dat zij [appellant] dit niet heeft voorgehouden, kan haar -gelet op de relevante jurisprudentie- dan ook niet worden verweten. Integendeel, naar het oordeel van het hof zou [geïntimeerde] veeleer een onzorgvuldigheidsverwijt gemaakt kunnen worden indien zij bij haar advisering de stellige uitspraken had gedaan die door [appellant] nu worden bepleit.

3.11.

Er bestond naar het oordeel van het hof geen aanleiding voor [geïntimeerde] om, geconfronteerd met het weerwoord van ZLM, op eigen initiatief een nadere ongevallenanalyse te laten verrichten. Er was door de politie (onder meer) een uitgebreid proces-verbaal Verkeersongeval Analyse opgemaakt. [appellant] heeft geen omstandigheden gesteld waaruit [geïntimeerde] had moeten afleiden dat de ongevalsanalyse van de politie onjuist of op relevante onderdelen onvolledig zou zijn. Dát de ongevalsanalyse van de politie onjuist of op relevante onderdelen onvolledig is, volgt ook niet uit het in opdracht van [appellant] op 5 september 2014 opgemaakte rapport van [Verkeersongevallen Analyse] Verkeers Ongevallen Analyse (hierna: het MVOA-rapport, prod. 1 mvg). De omstandigheden die [appellant] in dit verband aanvoert kunnen die conclusie niet dragen. De omstandigheid dat [bestuurder] ten tijde van het ongeval dimlicht heeft gevoerd komt ook naar voren uit het politieverhoor van de chauffeur van de auto en is in het licht van de overige feiten en omstandigheden rond het ongeval niet van dien aard dat [geïntimeerde] daarin destijds aanleiding had moeten zien om anders te adviseren. De omstandigheid dat [bestuurder] volgens het MVOA-rapport met een snelheid van ongeveer 76 km/uur in plaats van 72 km/uur zou hebben gereden, is - indien juist en indien [geïntimeerde] daar destijds mee bekend was geweest - evenmin van dien aard dat deze tot een ander advies had moeten leiden. De snelheid van de auto blijft immers onder de ter plaatse genoemde maximumsnelheid. Dat in het MVOA-rapport als mogelijk scenario wordt geschetst dat [appellant] zich - van links of van rechts komend - al enige tijd op de rijbaan bevond, maakt dit oordeel niet anders. Het onderstreept dat de exacte toedracht niet met zekerheid valt vast te stellen, zodat [geïntimeerde] in haar advisering terecht de nodige slagen om de arm heeft gehouden.

3.12.

Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg onweersproken gesteld dat de beslissing van [appellant] om het voorstel van ZLM te accepteren, mede werd ingegeven door zijn -begrijpelijke- wens om het boek te kunnen sluiten en zich weer volledig op zijn herstel en verdere leven te kunnen concentreren. Ook in hoger beroep heeft [appellant] dit niet betwist. [geïntimeerde] heeft dan ook terecht in haar advies rekening gehouden met het (emotionele) belang van [appellant] om zonder een belastende gerechtelijke procedure een einde te maken aan de onzekerheid over de vraag of hij een schadevergoeding van ZLM zou ontvangen en zo ja, hoe hoog die schadevergoeding zou zijn.

3.13.

De grieven II tot en met VII slagen niet.

3.14.

Grief VIII ziet op het tweede verwijt en richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn vordering op het punt van het advies inzake de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd en de overweging dat de inspanningen van letselschadeadvocaten niet zijn gericht op het verkrijgen van aanvullende woonvoorzieningen voor letselschadeslachtoffers uit de publieke middelen. Uit de inleidende dagvaarding (9, 21 en 37 inl. dagv.) en uit de toelichting op deze grief begrijpt het hof dat [appellant] [geïntimeerde] verwijt dat zij hem in antwoord op zijn (hiervoor onder g) bedoelde e-mailbericht van 15 augustus 2008 niet heeft gewezen op de mogelijkheden van een beroep op de WMO. [appellant] stelt hierdoor de bijdrage waarop hij vanwege zijn ernstige beperkingen op grond van de WMO recht heeft, te zijn misgelopen (12 en 21 inl. dagv.). [appellant] wist niet van de mogelijkheid om vergoedingen te krijgen uit hoofde van de WMO. Dat had [geïntimeerde] kunnen en moeten weten en zij wist ook dat het nalaten van een beroep op de WMO later bij de afwikkeling van de schade tot een discussie zou kunnen leiden vanwege de schending van de plicht tot schadebeperking, aldus [appellant] .

3.15.

Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn vordering op dit punt ook in hoger beroep niet voldoende heeft onderbouwd. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] (ook al in eerste aanleg) het causaal verband (in de zin van condicio-sine-qua-non-verband) tussen de door [appellant] gestelde beroepsfout en de schade gemotiveerd heeft betwist. Zij heeft in dat kader aangevoerd dat niet is gesteld dat [appellant] wel een voorziening op grond van die wet zou hebben gekregen, indien hij eerder bekend zou zijn geweest met de mogelijkheden van de WMO. Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt juist dat de gevraagde voorziening (mede) is geweigerd, omdat [appellant] in 2009 voor het eerst zelfstandig is gaan wonen, terwijl vanuit de WMO geen voorzieningen worden verstrekt wanneer iemand voor het eerst zelfstandig gaat wonen, aldus [geïntimeerde] (5.4. cva). [geïntimeerde] doelt hierbij op de brief van de gemeente Cranendonk aan [appellant] , gedateerd 7 januari 2013 (onderdeel van prod. 3 inleidende dagvaarding), waarin onder meer staat:

“Hierbij deel ik u namens het college van burgemeester en wethouders mede dat op uw aanvraag op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning voor een woningaanpassing van 31-10-2012 als volgt is beslist.

[…]

Besloten is om de gevraagde woningaanpassing af te wijzen.

[…]

De reden van de afwijzing is dat u in 2009 voor het eerst zelfstandig bent gaan wonen. Vanuit de Wmo worden geen woonvoorzieningen verstrekt wanneer iemand voor het eerst zelfstandig gaat wonen. […]”

[appellant] heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep iets gesteld over deze reden voor afwijzing van zijn aanvraag, terwijl dit – gelet op de inhoud van vorenbedoelde brief en het gevoerde verweer – wel op zijn weg had gelegen.

3.16.

Grief VIII kan om deze reden niet tot vernietiging van het vonnis leiden, zodat het tweede deel van de grief onbesproken kan blijven.

3.17.

Grief IX heeft geen zelfstandige betekenis.

3.18.

De slotsom luidt dat geen van de grieven kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Dat vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4 De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 12 maart 2014;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.601,00 aan griffierecht en op € 3.263,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, J.F.M. Pols en G.A.M. Peper en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2016.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature