Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Hof veroordeelt verdachte ter zake van een overtreding van de Waterwet en het feitelijke leiding geven aan overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot een taakstraf voor de duur van 180 uren waarvan 100 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Uitspraak



Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-002764-14

Uitspraak : 24 augustus 2016

TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 9 september 2014 in de strafzaak met parketnummer 01-995023-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,

wonende te [woonplaats] , [adres] .

Hoger beroep

De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte

de verdachte zal vrijspreken van het hem onder 1. primair, 2. primair, 3. primair en 4. primair ten laste gelegde;

de verdachte voor de onder 1. subsidiair, 2. subsidiair, 3. subsidiair en 4. subsidiair ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 74 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 75 uren subsidiair 38 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

De verdediging heeft bepleit dat verdachte:

integraal zal worden vrijgesproken van het haar onder 1., 3. en 4. ten laste gelegde.

partieel zal worden vrijgesproken van het haar onder 2. ten laste gelegde.

Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

1. primairhij op of omstreeks 8 en/of 11 februari 2013, te Zeeland, gemeente Landerd, al dan niet opzettelijk stoffen, te weten mest, althans met mest verontreinigd water, heeft gebracht in de Hooge Raam, zijnde een oppervlaktewaterlichaam, terwijl:

een daartoe strekkende vergunning niet was verleend door Onze Minister dan wel het bestuur van het betrokken waterschap en

daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en

artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was;

subsidiair[bedrijf] en/of een andere rechtspersoon, op of omstreeks 8 en/of 11 februari 2013, te Zeeland, gemeente Landerd, al dan niet opzettelijk stoffen, te weten mest, althans met mest verontreinigd water, heeft gebracht in de Hooge Raam, zijnde een oppervlaktewaterlichaam, terwijl:

een daartoe strekkende vergunning niet was verleend door Onze Minister dan wel het bestuur van het betrokken waterschap en

daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en

artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was,

hebbende hij opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);

2. primairhij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 27 februari 2013, in de gemeente Landerd, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen van een inrichting en/of veranderen van de werking van een inrichting en/of het – na veranderingen te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd – in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking, zijnde genoemde inrichting een inrichting als bedoeld in Onderdeel C, categorie 8 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, in elk geval als bedoeld in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, die was gelegen aan [adres] te Zeeland, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit

het houden van gemiddeld ongeveer 2.384 vleesvarkens, in elk geval meer dan de toegestane 1.476 vleesvarkens en/of

het in gebruik nemen van een bergruimte voor het houden van varkens en/of

het in gebruik nemen van een wasplaats tussen de tweede en derde stal als varkensuitloop en/of

het verplaatsen van de vaste mestopslag.

subsidiair[bedrijf] en/of een andere rechtspersoon, in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 27 februari 2013, in de gemeente Landerd, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen van een inrichting en/of veranderen van de werking van een inrichting en/of het – na veranderingen te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd – in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking, zijnde genoemde inrichting een inrichting als bedoeld in Onderdeel C, categorie 8 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, in elk geval als bedoeld in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, die was gelegen aan [adres] te Zeeland, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit

het houden van gemiddeld ongeveer 2.384 vleesvarkens, in elk geval meer dan de toegestane 1.476 vleesvarkens en/of

het in gebruik nemen van een bergruimte voor het houden van varkens en/of

het in gebruik nemen van een wasplaats tussen de tweede en derde stal als varkensuitloop en/of

het verplaatsen van de vaste mestopslag,

hebbende hij opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);

3. primairhij op of omstreeks 27 februari 2013, in de gemeente Landerd, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd d.d. 26 juli 2006, welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking hebben van een inrichting, gevestigd [adres] te Zeeland, immers was/waren in strijd met voorschrift 1.1.3 van genoemde vergunning,

gelet op voorschrift 1.3.1 van de vergunning van 27 juli 2004, de inrichting, ten aanzien van een of meer buitenuitlopen, niet voldoende schoon gehouden en/of

gelet op voorschrift 7.1.5 van de vergunning van 27 juli 2004, een of meer mestputten niet deugdelijk afgesloten;

subsidiair[bedrijf] en/of een andere rechtspersoon, op of omstreeks 27 februari 2013, in de gemeente Landerd, al dan niet opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd d.d. 26 juli 2006, welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking hebben van een inrichting, gevestigd [adres] te Zeeland, immers was/waren in strijd met voorschrift 1.1.3 van genoemde vergunning,

gelet op voorschrift 1.3.1 van de vergunning van 27 juli 2004, de inrichting, ten aanzien van een of meer buitenuitlopen, niet voldoende schoon gehouden en/of

gelet op voorschrift 7.1.5 van de vergunning van 27 juli 2004, een of meer mestputten niet deugdelijk afgesloten,

hebbende hij opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);

4. primairhij in of omstreeks de periode van 8 april tot en met 23 juli 2013, althans op of omstreeks 8 april, 8 mei, 6 juni en/of 23 juli 2013, in de gemeente Landerd, al dan niet opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van die gemeente, d.d. 19 mei 2011, welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking hebben van een inrichting, gevestigd [adres] te Zeeland, immers was, in strijd met voorschrift 1.1.1, de inrichting, ten aanzien van een of meer buitenuitlo(o)p(en) (telkens) niet schoon gehouden;

subsidiair[bedrijf] en/of een andere rechtspersoon, in of omstreeks de periode van 8 april tot en met 23 juli 2013, althans op of omstreeks 8 april, 8 mei, 6 juni en/of 23 juli 2013, in de gemeente Landerd, al dan niet opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschrift(en) van de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van die gemeente, d.d. 19 mei 2011, welk(e) voorschrift(en) betrekking had(den) op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en/of het in werking hebben van een inrichting, gevestigd [adres] te Zeeland, immers was, in strijd met voorschrift 1.1.1, de inrichting, ten aanzien van een of meer buitenuitlo(o)p(en) (telkens) niet schoon gehouden, hebbende hij opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en).

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2. primair, 3. primair en 4. primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het overweegt daartoe dat het uit de voorhanden zijnde wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte deze ten laste gelegde feiten als natuurlijk persoon heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1. primair, 2. subsidiair, 3. subsidiair en 4. subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

1.hij op 11 februari 2013, te Zeeland, gemeente Landerd, opzettelijk stoffen, te weten mest, heeft gebracht in de Hooge Raam, zijnde een oppervlaktewaterlichaam, terwijl:

een daartoe strekkende vergunning niet was verleend door Onze Minister dan wel het bestuur van het betrokken waterschap en

daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en

artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was;

2.

[bedrijf] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 27 februari 2013, in de gemeente Landerd, opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen van een inrichting of het veranderen van de werking van een inrichting en het – na veranderingen te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd – in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen of die veranderde werking, zijnde genoemde inrichting een inrichting als bedoeld in onderdeel C, categorie 8 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, die was gelegen aan de [adres] te Zeeland, bestaande die veranderingen en die veranderde werking uit

het houden van gemiddeld ongeveer 2.384 vleesvarkens en

het in gebruik nemen van een bergruimte voor het houden van varkens en

het in gebruik nemen van een wasplaats tussen de tweede en derde stal als varkensuitloop en

het verplaatsen van de vaste mestopslag,

hebbende hij feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging;

3.

[bedrijf] op 27 februari 2013, in de gemeente Landerd, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd d.d. 26 juli 2006, welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het in werking hebben van een inrichting, gevestigd [adres] te Zeeland, immers was in strijd met voorschrift 1.1.3 van genoemde vergunning,

gelet op voorschrift 1.3.1 van de vergunning van 27 juli 2004, de inrichting, ten aanzien van een of meer buitenuitlopen, niet voldoende schoon gehouden en

gelet op voorschrift 7.1.5 van de vergunning van 27 juli 2004, een of meer mestputten niet deugdelijk afgesloten,

hebbende hij feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging;

4.[bedrijf] in de periode van 8 april tot en met 23 juli 2013 in de gemeente Landerd opzettelijk meermalen heeft gehandeld in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van die gemeente, d.d. 19 mei 2011, welk voorschrift betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten het in werking hebben van een inrichting, gevestigd [adres] te Zeeland, immers was, in strijd met voorschrift 1.1.1, de inrichting, ten aanzien van een of meer buitenuitlo(o)p(en) telkens niet schoon gehouden, hebbende hij feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen.

Partiële vrijspraak

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde in het bijzonder dat het voorhanden bewijs ervoor tekort schiet dat verdachte op 8 februari 2013 mest in de Hooge Raam heeft gebracht.

Door het hof gebruikte bewijsmiddelen

Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

A.

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.

B.1 Ten aanzien van feit 1

Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij (eveneens) moet worden vrijgesproken van het hem onder 1. ten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op het lozen van mest op 11 februari 2013, aangezien niet is komen vast te staan dat verdachte op die datum mest in de Hooge Raam heeft gebracht. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat verdachte heeft verklaard dat de trekker en de gierton waren gestolen.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

B.2

Verdachte heeft verklaard dat de trekker en de gierton in de nacht van 10 op 11 februari 2013 waren gestolen. Deze lezing van verdachte komt er, bezien in het licht van de bevindingen van toezichthouders [toezichthouder] en [toezichthouder] zoals deze blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, op neer dat:

de trekker en de gierton zouden zijn weggenomen van het terrein van [bedrijf] ;

de trekker met de gierton vervolgens weer het terrein op zou zijn gereden;

de vermeende dief vervolgens aan de achterkant van de varkensstal op het terrein met de pomp van de gierton zou hebben gezogen;

de vermeende dief vervolgens met de trekker en de gierton het terrein zou hebben verlaten en naar de stuw in de Hooge Raam aan de overzijde van de weg zou zijn gereden, alwaar deze de mest zou hebben geloosd in de Hooge Raam.

Het hof acht deze lezing volstrekt ongeloofwaardig en werpt deze daarom van de hand.

B.3

Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat binnen [bedrijf] naast [verdachte] , nog twee personen, te weten diens zoon [getuige] en hulpkracht [betrokkene] werkzaamheden verrichtten. Voorts blijkt daaruit dat [betrokkene] de trekker niet mag besturen en [getuige] in de nacht van 10 op 11 februari 2013 niet met de trekker heeft gereden. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het verdachte is geweest die met de trekker heeft gereden en de mest heeft geloosd in de Hooge Raam. Gelet daarop acht het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen dat hij op 11 februari 2013 opzettelijk mest in de Hooge Raam heeft gebracht.

B.4

Het hof verwerpt het verweer.

C.1 Ten aanzien van feit 2

Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het hem onder 2. ten laste allereerst betoogd dat ten onrechte is uitgegaan van 1.476 toegestane vleesvarkens. Daartoe is aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt waarom het in de vergunning van 26 juli 2006 toegestane aantal van 1.926 vleesvarkens met 450 vleesvarkens zou moeten worden verminderd.

Voorts is betoogd dat niet kan worden bewezen dat er meer dieren zijn gehouden dan het aantal vergunde mestvarkenseenheden toestond. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:

er blijkens de vergunning van 26 juli 2006 in totaal 2.271,3 mestvarkenseenheden waren toegestaan;

de overschrijding van het aantal mestvarkenseenheden minimaal is, namelijk de aangetroffen 2.292 vleesvarkens minus 2.271,3, zijnde 20,7 te veel;

rekening gehouden moet worden met een aantal mistellingen met betrekking tot biggen die nog geen vleesvarken waren en biggen die nog bij de zeug waren.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

C.2

Het hof stelt voorop dat wanneer een als zelfstandig onderdeel te beschouwen gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking gebracht, de vergunning op grond van art. 8.18 lid 1 onder a Wet milieubeheer, zoals deze bepaling luidde tot 1 oktober 2010, voor dat gedeelte en de daarmee verbonden activiteiten vervalt.

C.3

Op 8 april 2004 is blijkens het procesdossier bij de gemeente Landerd een aanvraag d.d. 6 april 2004 van verdachte ingekomen voor een milieuvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een biologische varkenshouderij, gelegen aan de [adres] , [woonplaats] . De gevraagde vergunning is op 27 juli 2004 verleend door burgemeester en wethouders van gemeente Landerd. In de beslissing is bepaald dat de vergunning wordt verleend overeenkomstig de bij het besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden. Bij het besluit behoort de aanvraag om vergunning en een beoordelingsrapport ten behoeve van de aanvraag om een Wet Milieubeheer vergunning. In de aanvraag om vergunning is in paragraaf 2.2. getiteld “De aangevraagde situatie (per stal/gebouw aangeven)” is onder meer het volgende opgenomen:

stalnr

diercategorie

aantaldieren

dierenper mve

totaalmve

1

vleesvarkensgr. huisvest.

450

1

450

2

vleesvarkensgr. huisvest.

586

1

586

4

vleesvarkensgr. huisvest.

90

1

90

In de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening staat een gebouw getekend, voorzien van het cijfer 1, naar het hof begrijpt: stal 1, met daarin vermeld: “450 stuks vleesvarkens”. De afmetingen van het gebouw zijn 36,440 meter bij 10,740 meter.

Het aantal vergunde vleesvarkens bedraagt 1126 stuks

C.4

Op 10 maart 2006 is bij de gemeente Landerd een aanvraag d.d. 10 maart 2006 van verdachte ingekomen krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting of de werking daarvan ten behoeve van een biologische varkenshouderij, gelegen aan de [adres] , [woonplaats] . De gevraagde (veranderings)vergunning is op 26 juli 2006 verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd. De vergunning wordt verleend overeenkomstig de bij het besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bescheiden. Bij het besluit behoort de aanvraag om vergunning en een beoordelingsrapport ten behoeve van de aanvraag om een Wet Milieubeheer vergunning.

In de aanvraag is in paragraaf 1 het volgende opgenomen:

“Beschrijf in het kort

- wat er op het bedrijf verandert t.o.v. de geldende vergunning:

Er worden enkele afdelingen tbv de biologische varkenshouderij bijgebouwd.

Er worden meer dieren gehouden.

- welke stallen veranderen:

Stal 1 en stal 2.”

In de aanvraag is in paragraaf 2.1., getiteld “Aangevraagde situatie (per stal/gebouw aangeven)” onder meer het volgende opgenomen:

stalnr

diercategorie

aantaldieren

dierenper mve

totaalmve

1, 2, 4

biologischeD.3.3.2

1926

1

1926

D.3.3.2 betreft blijkens het procesdossier (het beoordelingsrapport) scharrelvleesvarkens.

In de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening staat een gebouw getekend, voorzien van het cijfer 1 met daarin vermeld: “900 stuks vleesvarkens”. De afmetingen van het gebouw zijn 71,060 meter bij 10,740 meter.

Het aantal vergunde vleesvarkens bedraagt 1926 stuks.

C.5

Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is de bij vergunning van 26 juli 2006 vergunde uitbreiding van stal 1 niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking gebracht, zodat de vergunning voor de uitbreiding van stal 1 en de daarin te houden 450 varkens is komen te vervallen. In aanmerking genomen dat de vergunning van 19 mei 2011 eerst op 7 april 2013 in werking is getreden, was in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2013 tot en met 27 februari 2013 slechts het houden van (1.926 – 450 =) 1.476 vleesvarkens toegestaan op grond van de vergunning van 26 juli 2006, terwijl [bedrijf] in die periode gemiddeld ongeveer 2.384 vleesvarkens heeft gehouden.

C.6

Voor zover het verweer berust op de stelling dat niet kan worden bewezen dat meer dieren zijn gehouden dan het aantal aan het bedrijf vergunde mestvarkenseenheden toestond, stelt het hof voorop dat zulks niet ter zake doet, aangezien verdachte het verwijt wordt gemaakt dat [bedrijf] meer vleesvarkens heeft gehouden dan was vergund.

C.7

Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.

D.1 Ten aanzien van de feiten 3. en 4.

Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het hem onder 3. en 4. ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:

twee keer in de week de hokken en uitlopen worden schoongemaakt en dat het een utopie is te veronderstellen dat buitenlopen voortdurend schoon te houden zijn en dat de vaststellingen dat uitlopen niet schoon waren dan ook slechts momentopnamen betreft die ieder op zich onvoldoende zijn om een overtreding van het vergunningsvoorschrift vast te stellen;

onduidelijk is wat de kwalificatie van schoon is.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

D.2

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de toezichthouder ten aanzien van de buitenloop onder meer heeft vastgesteld dat:

- de uitloopruimte bedekt was met, al dan niet met ander vocht, verdunde varkensmest (27 februari 2013);

- de varkens in één buitenloop in de mest liepen en in een andere de varkens in (5 centimeter) mest stonden (8 april 2013, 8 mei 2013 en 6 juni 2013);

- varkens in een buitenloop in de mest stonden (23 juli 2013).

Gelet daarop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf] in strijd met de vergunningvoorschriften de inrichting niet schoon heeft gehouden. Daar doet niet aan af dat de constatering telkens een momentopname betreft en dat mogelijk op andere momenten, zoals direct na het schoonmaken van de uitloop, wel aan de te stellen eisen werd voldaan.

Het hof heeft gelet op de constateringen van de toezichthouder geen reden er aan te twijfelen dat de constateringen niet voldoen aan de kwalificatie schoon, in die zin dat daarbij in alle redelijkheid rekening is gehouden met een als normaal en uit milieu-oogpunt acceptabel te beschouwen bedrijfsvoering waarbij de aanwezigheid van een beperkte mate van mest in de ruimten waar de varkens verblijven, onvermijdbaar is.

Voorts blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat op 27 februari 2013 meerdere mestputten niet waren afgesloten. Gelet daarop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf] in strijd met een vergunningvoorschrift de afvoerpunten van de opslagruimte niet gesloten heeft gehouden, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat ten tijde van de controle de opslagruimte werd geledigd.

Het hof verwerpt het verweer.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

E.1

Het onder 1. bewezen verklaarde levert op:

Opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6.2 van de Waterwet .

Het onder 2. bewezen verklaarde levert op:

Feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Het onder 3. bewezen verklaarde levert op:

Feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Het onder 4. bewezen verklaarde levert op:

Feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, meermalen gepleegd.

E.2

Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 2. bewezen verklaarde betoogd dat het ontbreekt aan de materiële wederrechtelijkheid om hem ten aanzien van het houden van meer vleesvarkens dan in de vergunning is vergund een verwijt te maken, aangezien het totaal aantal mestvarkenseenheden niet is overschreden en de bescherming van het milieu door de begrenzing middels de mestvarkenseenheden overeind is gebleven. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:

er blijkens de vergunning van 26 juli 2006 in totaal 2.271,3 mestvarkenseenheden waren toegestaan;

verdachte ten tijde van de controle enkel nog vleesvarkens hield, geheel in lijn met de komende vergunning;

de overschrijding van het aantal mestvarkenseenheden minimaal is, namelijk de aangetroffen 2.292 minus 2.271,3, zijnde 20,7 te veel;

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

E.3

Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is de vergunning voor de uitbreiding van stal 1 en de daarin te houden 450 vleesvarkens komen te vervallen. Blijkens de aanvraag vertegenwoordigden de aangevraagde 1.926 vleesvarkens 1.926 mestvarkenseenheden. Nu de vergunning ten aanzien van 450 vleesvarkens is komen te vervallen, is ook het dienovereenkomstige aantal mestvarkenseenheden komen te vervallen. Het totaal aantal toegestane mestvarkenseenheden betrof derhalve niet 2.271,34, maar (2.271,34 - 450 =) 1.821,34.

Het verweer faalt reeds om die reden.

Daar komt nog bij dat bij de beoordeling of een vergunning wordt verleend ook aspecten als huisvesting, geluidsbelasting, (risico op) bodemverontreiniging, luchtverontreiniging en waterverbruik worden betrokken. Daarvoor kan relevant zijn hoeveel dieren per diercategorie gehouden worden.

E.4

Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.

De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straf

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Anders dan de verdediging heeft bepleit, zal het hof niet bepalen dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daartoe overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan het hof dit raadzaam zou achten.

Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Aan de hand daarvan acht het hof, hoewel het komt tot een bewezenverklaring van minder dan waarvan in de vordering van de advocaat-generaal is uitgegaan, de door de advocaat-generaal gevorderde straf in dit geval een passende reactie.

Met oplegging van een deels voorwaardelijke taakstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14 a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten , artikel 6.2 van de Waterwet en de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2. primair, 3. primair en 4. primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1. primair, 2. subsidiair, 3. subsidiair en 4. subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.

Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Aldus gewezen door

mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,

mr. N.J.M. Ruyters en mr. F.P.E. Wiemans, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,

en op 24 augustus 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature