Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

straatverbod

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht

zaaknummer 200.203.094/01

arrest van 9 mei 2017

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,

en

2. [geïntimeerde 2],

beiden wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden,

advocaat: mr. P.C. Schouten te Breda,

op het bij exploot van dagvaarding van 12 september 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, familierecht, Breda, van 16 augustus 2016, gewezen tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerden - [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] , tezamen [geïntimeerden] - als gedaagden.

1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/318742 KG ZA 16-493)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep, waarbij producties zijn overgelegd;

- de memorie van grieven, waarbij producties zijn overgelegd;

- de door de griffier van dit hof opgemaakte akte depot, waaruit blijkt dat mr. Gulickx op 16 februari 2017 een CD-Rom heeft gedeponeerd;

- de memorie van antwoord, waarbij producties zijn overgelegd.

Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4 De beoordeling

4.1.

De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis onder 3.1 de feiten vermeld die tussen partijen vaststaan. Tegen die vaststelling zijn geen bezwaren gemaakt, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Hierna volgt een opsomming van datgene waar het hof van zal uitgaan. Aan die opsomming is een enkel feit toegevoegd.

a. [geïntimeerde 1] is de ex-echtgenote van [geïntimeerde 2] en de ex-vriendin van de vader van [appellant] . De relatie tussen de vader van [appellant] en [geïntimeerde 1] is verbroken in december 2014.

b. [appellant] en zijn vader wonen op het adres [adres 1] te [woonplaats] . [geïntimeerde 1] woont aan de [adres 2] te [woonplaats] , welke woning is gelegen aan de achterzijde van de woning van [appellant] en zijn vader.

c. [appellant] heeft aangifte gedaan bij de politie van tegen [geïntimeerden] van incidenten op 7 april 2015, 19 april 2015, 9 juni 2015, 23 november 2015, 24 februari 2016, 23 maart 2016 en 24 maart 2016. Daarnaast is door de vader van [appellant] eveneens aangifte gedaan van een aantal incidenten en ook de zus van [appellant] heeft een aantal malen incidenten aangegeven.

d. Bij vonnis van 4 februari 2016 (productie 2 conclusie van antwoord) heeft de voorzieningenrechter op vordering van [geïntimeerden] en [dochter geïntimeerde 2] , een dochter van [geïntimeerde 2] , een contact- en straatverbod opgelegd aan de vader van [appellant] ten aanzien van [geïntimeerden] [dochter geïntimeerde 2] is bij dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.

4.2.1

[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de voorzieningenrechter [geïntimeerden] bij wijze van onmiddellijke voorziening uitvoerbaar bij voorraad voor een termijn van 1 jaar zal verbieden om:

- op welke wijze dan ook contact op te nemen met [appellant] , alsmede om [geïntimeerden] te verbieden om op welke wijze dan ook, direct dan wel indirect, bedreigingen en/of beledigingen te uiten jegens [appellant] , alsmede

- [geïntimeerde 1] te verbieden om zich gedurende een periode van een jaar te begeven in een straal van 10 meter rondom het woonadres van [appellant] , zijnde de [adres 1] te ( [postcode] ) [woonplaats] , alsmede;

- [geïntimeerde 2] te verbieden om zich gedurende een periode van een jaar te begeven in een straal van 500 meter rondom het woonadres van [appellant] , zijnde de [adres 1] te ( [postcode] ) [woonplaats] , alsmede;

- onder de bepaling dat voor iedere keer dat [geïntimeerden] de hiervoor gegeven verboden overtreden, [geïntimeerden] een dwangsom verbeuren van € 500,- per overtreding, alsmede;

- met machtiging om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstellingen, indien [geïntimeerden] handelen in strijd met het verbod,

een en ander vanaf betekening van het vonnis en met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding.

4.2.2

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de incidenten van 7 april 2015, 6 september 2015, 18 februari 2016, 24 mei 2016 en 18 juli 2016 betrekking hebben op de vader van [appellant] of zijn zus, zodat deze niet kunnen dienen tot onderbouwing van zijn stelling (rov. 3.7). Van de incidenten van 23 november 2015 en 24 maart 2016 is niet voldoende aannemelijk dat [geïntimeerden] daarvan de daders zijn (rov. 3.8). Van de bedreiging op 24 februari 2016 is niet voldoende aannemelijk dat deze (mede) was gericht tegen [appellant] (rov. 3.9). Ter zake het incident op 13 maart 2016, bedreiging met de dood, zijn de verklaringen zodanig strijdig met elkaar dat aan de hand daarvan niet is vast te stellen wie de waarheid spreekt (rov. 3.10). Ter zake het incident bij de benzinepomp op 29 april 2016 zijn de lezingen van partijen dermate verschillend, terwijl [appellant] niet heeft betwist dat hij weg kon rijden om de situatie te ontwijken, dat ook dit incident niet als grondslag voor het gevorderde kan dienen (rov. 3.11). Het incident van 29 juni 2016 (deurklink) kan evenmin als grondslag dienen omdat niet is vast te stellen dat [geïntimeerde 1] hier bij betrokken is geweest (rov. 3.12). De voorzieningenrechter heeft niet uitgesloten dat [geïntimeerde 1] op 19 april 2015 [appellant] en zijn vader heeft bedreigd met de woorden “ik zorg dat je vader wordt afgetuigd en jou erbij vies vuil kankerjong”. Dit ene voorval is bezien in relatie tot hetgeen verder is overwogen ten aanzien van de overige incidenten beoordeeld als onvoldoende om aannemelijk te achten dat [appellant] op structurele wijze wordt bedreigd en beledigd en/of lastiggevallen door [geïntimeerden] De vorderingen zijn vervolgens afgewezen met compensatie van de proceskosten.

4.3

[appellant] vordert onder het voordragen van zeven grieven dat het hof het vonnis van 16 augustus 2016 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen in eerste aanleg zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.

[geïntimeerden] voeren verweer.

4.4.1

Het hof moet beoordelen of [appellant] ten tijde van het arrest (nog) een spoedeisend belang heeft bij de in kort geding verlangde voorziening. [appellant] verlangt bescherming tegen een stelselmatige inbreuk door [geïntimeerden] op zijn lichamelijke integriteit en eigendomsrechten, waardoor [appellant] zich voelt aangetast in zijn persoonlijke levenssfeer en psychisch zegt te worden belast. Dat [geïntimeerden] de door [appellant] gemaakte verwijten betwisten en op hun beurt [appellant] provocerend en onrechtmatig gedrag verwijten, kan leiden tot afwijzing of behoedzaamheid alvorens toe te wijzen maar leidt hier niet tot het ontbreken van spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening. Of de gevorderde voorziening ook moet worden toegewezen, is een andere vraag en zal het hof hierna beoordelen.

4.4.2

Het hof stelt voorop dat niet is gegriefd tegen de vooropstelling die door de voorzieningenrechter is gemaakt (rov. 3.5). Dit betekent dat ook het hof voorop stelt dat een straat- en contactverbod als een ingrijpend middel moet worden beschouwd dat met terughoudendheid moet worden toegepast. Onderzocht moet worden of het door [appellant] gestelde voldoende aannemelijk is geworden en aangemerkt moet worden als onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] jegens [appellant] , dan wel of dit de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een dreiging van onrechtmatig handelen. Het hof voegt daar nog aan toe dat juist omdat het straatverbod zo ingrijpend is, in beginsel de feiten die daartoe kunnen leiden met een behoorlijk mate van zekerheid moeten vaststaan en voldoende ernstig van aard moeten zijn. Ten slotte verdient nog opmerking dat in het kader van een kort geding procedure als de onderhavige geen plaats voor nader onderzoek naar de juistheid van de door [appellant] aangevoerde feiten.

4.4.3

De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat het hof ook dient te oordelen over de vraag of het incident van 19 april 2015, waarvan de voorzieningenrechter niet heeft uitgesloten dat [geïntimeerden] zich toen op ongepaste wijze heeft uitgelaten, voorshands voldoende aannemelijk is. Het feit is omschreven in nr. 10 van de dagvaarding in eerste aanleg en er is aangifte gedaan (productie 4 dagvaarding in eerste aanleg). De toen kennelijk ook aanwezige [getuige] heeft schriftelijk verklaard (productie 19 dagvaarding in eerste aanleg):

Op zondag 19 april (…) kwam [geïntimeerde 1] (het hof begrijpt: [geïntimeerde 1] ) aangelopen (...). Ter hoogte van de garage begon ze te roepen naar [vader appellant] en [appellant] (het hof begrijpt [appellant] en zijn vader [vader appellant] ) teringleier en kankerleier ik laat jou pakken (…)”.

[geïntimeerden] ontkennen zonder verdere toelichting de belediging en de bedreiging. Het hof acht het aan de hand van het proces-verbaal van aangifte en de verklaring van [getuige] voorshands voldoende aannemelijk dat dit incident zich heeft voorgedaan.

4.5

In zijn eerste grief voert [appellant] aan dat ook de incidenten van 7 april 2015, 6 september 2015, 18 februari 2016, 24 mei 2016 en 18 juli 2016 betrekking hebben op zijn vader en/of zijn zus kunnen dienen tot onderbouwing van zijn stelling (rov. 3.7).

Voor zover die betreffende incidenten al kunnen dienen ter onderbouwing van de stelling van [appellant] dat [geïntimeerden] zich onrechtmatig gedragen ten opzichte van hem, [appellant] , leidt dit nog niet tot het meewegen van deze incidenten ter rechtvaardiging van het door hem gevorderde. Het door [appellant] gevorderde straatverbod is namelijk een zo ingrijpende maatregel dat, zo deze al kan worden opgelegd mede op grond van gedragingen gericht tegen de vader en/of de zus van [appellant] , voldoende moet zijn toegelicht en moet zijn komen vast te staan dat deze gedragingen inderdaad zo belastend zijn voor [appellant] dat zij de gevorderde maatregel rechtvaardigen. Dat heeft hij wel gesteld, maar in het kader van de ingrijpendheid van de door hem gevorderde maatregel, onvoldoende toegelicht en aannemelijk gemaakt. Het hof zal de betreffende vijf incidenten dan ook niet meewegen bij de vraag of het door [appellant] gevorderde kan worden toegewezen. De grief faalt.

4.6

In zijn tweede grief voert [appellant] aan dat ook de incidenten van 23 november 2015, de vernieling van zijn auto, en van 24 maart 2016, het inslaan van de ruit van zijn achterdeur met een steen, als feiten moeten worden meegewogen.

[appellant] heeft aangifte gedaan van de vernieling van zijn auto (productie 7 dagvaarding in eerste aanleg). Blijkens die aangifte heeft hij zelf verklaard dat hij niet heeft gezien wie zijn auto heeft vernield en dat zijn buren evenmin iets hebben gezien. Hij heeft, zo blijkt uit het van die aangifte opgemaakte proces-verbaal, wel een vermoeden, maar geen getuigen die dit vermoeden nader kunnen onderbouwen. Hij is wel bijna overtuigd dat [geïntimeerde 1] er verantwoordelijk voor is. Met alleen deze bij de politie door [appellant] afgelegde verklaring kan voorshands niet als feit worden meegewogen in dit kort geding dat [geïntimeerden] c.s. de auto van [appellant] hebben vernield.

Voor het incident van 24 maart 2016 geldt hetzelfde. De door [appellant] bij de politie gedane aangifte is bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegd als productie 15. In die aangifte heeft [appellant] verklaard te hebben gehoord dat de ruit werd vernield, maar hij was alleen thuis en heeft niemand gezien. Ook in deze verklaring valt te lezen dat hij vermoedt dat de ruit is ingegooid door [geïntimeerde 1] , maar niemand heeft iets gezien. Met alleen deze verklaring kan niet voorshands als feit worden aangenomen dat [geïntimeerden] de ruit hebben ingegooid. Hiermee faalt ook de tweede grief.

4.7

In grief 3 voert [appellant] aan dat de door [geïntimeerde 1] op 24 februari 2016 geuite bedreiging met de woorden “we blazen jullie huis nog wel eens op” niet alleen tot zijn vader is gericht, maar ook tot hem. Hij was er immers bij en hij woont in het zelfde huis als zijn vader.

[appellant] en zijn vader hebben aangifte gedaan bij de politie van dit incident (producties 10 en 11 dagvaarding in eerste aanleg). [appellant] heeft blijkens die aangifte verklaard dat [geïntimeerde 1] zou hebben gezegd “we blazen jullie huis nog wel eens op” en zijn vader heeft verklaard dat [geïntimeerde 1] zou hebben gezegd “wacht maar af, ik ga bij jou ook wat opblazen”. De woorden zijn ietwat anders, maar de inhoud van de mededeling is zodanig gelijk dat niet kan worden geoordeeld dat die aangiftes niet met elkaar zijn te rijmen. Verder is als productie 19 bij dagvaarding in eerste aanleg een schriftelijke verklaring overgelegd van [getuige] inhoudende:

“Op 24 februari 2016 (…) was ik aanwezig bij [appellant] op de zolder (…) op dat moment hoorde ik een stem roepen ik ga bij jou de boel opblazen ik keek uit het raam en zag [geïntimeerde 1] (het hof begrijpt: [geïntimeerde 1] ) staan en zij riep nog meer beledigingen (…)”.

[geïntimeerde 1] heeft noch in nr. 28 conclusie van antwoord noch in de nrs. 9-10 memorie van antwoord voldoende duidelijk betwist dat zij een dergelijke bedreiging heeft geuit. Het hof is daarom van oordeel dat in dit kort geding ervan kan worden uitgegaan dat de dreigende woorden van [geïntimeerde 1] niet alleen zijn geuit jegens de vader van [appellant] , maar ook jegens [appellant] zelf. Wat dat betreft slaagt de grief.

4.8

In grief 4 voert [appellant] aan dat zijn aangifte bij de politie van het incident op 13 maart 2016 (productie 12 dagvaarding in eerste aanleg) moet mee wegen als voldoende vaststaand feit bij het feitencomplex op grond waarvan zijn vordering moet worden toegewezen. In die aangifte heeft hij verklaard dat [geïntimeerde 2] , toen hij op 13 maart 2016 buiten bij hun huis stond, het algemene gebaar van ‘doodmaken’ heeft gemaakt. [geïntimeerde 2] heeft toen met zijn rechterhand met uitgestoken vinger langs zijn keel van links naar rechts bewogen, en wel in de richting van [appellant] en van zijn vader terwijl zij zich op zolder bevonden.

[geïntimeerde 2] heeft van dezelfde gebeurtenis aangifte gedaan (productie 6 conclusie van antwoord). Uit die aangifte blijkt dat hij tegenover de verbalisant heeft verklaard dat hij op 13 maart 2016 het huis van [geïntimeerde 1] verliet, een harde stem hoorde en de vader van [appellant] op de tweede verdieping van zijn woning zag. Die vader schreeuwde naar hem en maakte tegelijk met zijn hand een veeg langs zijn strot en wees daarna naar hem, [geïntimeerde 2] .

Beide partijen lijken ervan uit te gaan dat de twee aangiftes elkaar uitsluiten omdat zij haaks op elkaar staan. Het hof acht het daarentegen niet onmogelijk dat beide partijen gelijk hebben en dat dus niet alleen [geïntimeerde 2] het gebaar naar [appellant] en zijn vader heeft gemaakt, maar dat ook het omgekeerde is gebeurd. Dat dit geenszins onmogelijk is vindt steun in het feit dat [geïntimeerden] niet voldoende duidelijk hebben betwist dat [geïntimeerde 2] het gebaar heeft gemaakt. Zij hebben in feit alleen maar gewezen op de eigen aangifte van [geïntimeerde 2] . Met name in de nrs. 8, 12 en 29 conclusie van antwoord valt niet een pertinente betwisting van het door [appellant] gestelde feit te lezen. Ook in het hetgeen [geïntimeerden] hebben aangevoerd tegen grief 4 in hun memorie van antwoord in de nrs. 11-13 valt geen pertinente betwisting te lezen. Het hof is dan ook van oordeel dat er voorshands van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde 2] op 13 maart 2016, terwijl hij buiten stond, een “keeldoorsnij-gebaar in de richting van [appellant] en zijn vader. Grief 4 slaagt daarmee.

4.9

In zijn vijfde grief voert [appellant] aan dat [geïntimeerde 1] hem op 29 april 2016 met haar auto blokkeerde toen hij met zijn auto de afrit van een benzinepompterrein wilde afrijden (nr. 24 dagvaarding in eerste aanleg en nrs 13-16 memorie van grieven).

De blokkade is mogelijk gemaakt omdat [appellant] , naar eigen zeggen in nr. 24 van zijn dagvaarding in eerste aanleg, rijdende op de [straatnaam] te [woonplaats] zag dat [geïntimeerde 1] met haar auto bij de benzinepomp stond en zijn auto filmde. Hij is toen het terrein van de benzinepomp opgereden. Het hof acht het bezien in het licht van het thans door [appellant] gevorderde onbegrijpelijk dat [appellant] , ook als juist zou zijn dat zijn auto werd gefilmd, niet gewoon is doorgereden. Hij heeft zelf bewust de confrontatie gezocht door het terrein van de benzinepomp op te rijden, waarbij het hof niet kan uitsluiten dat hij zich sterk voelde omdat hij vergezeld was van zijn zwager. Daarmee is het incident aan zijn eigen schuld te wijten, zodat het niet door het hof zal worden meegewogen. Het hof wijst erop dat dit zelf zoeken van de fysieke confrontatie door [appellant] haaks staat op het thans gevorderde contactverbod. Het spreekt voor zichzelf dat [appellant] niet een contactverbod kan vorderen mede op grond van een contact dat in elk geval grotendeels tot stand is gekomen door zijn eigen verwijtbare gedrag. De grief faalt.

4.10

In zijn zesde grief voert [appellant] aan dat in de avond van 29 juni 2016 iemand aan de buitenzijde van de poort de klink van de deur wilde gebruiken, maar wegrende toen [appellant] de poort opendraaide (nr. 25 inleidende dagvaarding). De man rende weg en reed vervolgens weg in een auto. De vader van [appellant] weet dat deze man een bekende is van [geïntimeerde 1] . Een aangifte is niet door [appellant] overgelegd, wel een schriftelijke verklaring van hemzelf en van zijn vader. De naam van de beweerdelijke dader is niet door [appellant] vermeld. Meer dan dat de man een bekende van [geïntimeerde 1] is, is niet aangevoerd. [geïntimeerde 1] betwist het incident niet, maar wel dat zij hierbij is betrokken. Nu in feite niet meer vaststaat dan dat een man wiens identiteit niet bekend is, op een avond de klink van de poort gebruikte en vervolgens wegrende, ziet het hof niet waarom dit aan [geïntimeerde 1] kan worden toegerekend. De grief faalt.

4.11.1

In zijn zevende grief voert [appellant] aan dat uit al zijn voorgaande grieven voortvloeit dat er meer incidenten zijn geweest dan alleen het incident van 19 april 2015. Onder de vlag van deze grief noemt [appellant] nog een aantal nieuwe incidenten die hij ten grondslag legt aan zijn vordering. Het hof zal eerst die in dit hoger beroep voor het eerst genoemde incidenten beoordelen. [geïntimeerden] hebben geen bezwaar gemaakt tegen het feit dat deze incidenten voor het eerst in hoger beroep worden genoemd, waarmee de feitelijke grondslag van de vordering is aangevuld. [geïntimeerden] hebben in nr. 18 memorie van antwoord gesteld dat alle nieuw aangevoerde incidenten vals, onterecht, tendentieus en diffamerend zijn.

4.11.2

Op 17 juni 2016 reed [geïntimeerde 2] , aldus [appellant] , rakelings langs hem heen (productie 33 memorie van grieven). Meer dan dat is niet gesteld, waarmee de situatie onvoldoende feitelijk is omschreven om uit af te kunnen leiden dat sprake was van een bedreigende situatie.

4.11.3

Op 18 juli 2016 zou [geïntimeerde 1] een incident hebben uitgelokt. Zij was de vader van [appellant] weer aan het filmen, waarna de vader de telefoon afpakte (waarmee werd gefilmd, zo begrijpt het hof), waarna [geïntimeerde 1] de vader mishandelde (productie 34 en 37 memorie van grieven).

Zelfs als [geïntimeerde 1] toen aan het filmen was, rechtvaardigt dat niet dat de vader van [appellant] , die toen al een contactverbod had (zie rov. 4.1 sub d) optrad zoals hij heeft gedaan. Hij dient zich te onthouden van eigen richting, zodat dit feit niet kan dienen ter ondersteuning van het gevorderde. Het hof weegt hierbij mee dat onvoldoende is gesteld waarom het door [appellant] thans gevorderde kan berusten op het hiervoor omschreven gedrag van [geïntimeerde 1] jegens zijn vader.

4.11.4

In de nacht van 1 op 2 augustus 2016 zou een bekende van [geïntimeerden] hoogstwaarschijnlijk in haar opdracht een cobrabom onder de poort van [appellant] hebben geduwd. De bom is ontploft (productie 34, proces-verbaal van aangifte, en 37 memorie van grieven).

De identiteit van de man is niet vermeld en dat [geïntimeerden] de opdracht tot het leggen van deze bom hebben gegeven is met niets onderbouwd. Het feit kan daarom als onvoldoende aannemelijk, worden meegenomen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.5

Op 13 augustus 2016 trapt [dochter geïntimeerde 2] tegen de poort die daardoor is beschadigd.

Zonder voldoende toelichting, die niet is gegeven, ziet het hof niet op welke wijze dit beweerdelijk door de dochter van Klokgieter gepleegde feit kan dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.6

Op 20 augustus 2016 heeft [geïntimeerde 1] [appellant] en zijn vader uitgescholden en bedreigd. [appellant] vermoedt verder dat zij een balk in zijn tuin heeft gegooid waarbij de hond (of honden) zijn geraakt.

Gelet op de hiervoor vermelde betwisting van [geïntimeerden] (rov. 4.11.1) kan voorshands niet van de aannemelijkheid van deze feiten worden uitgegaan, zodat deze niet kunnen dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.7

Op 23 augustus 2016 heeft [appellant] bij thuis komen gezien dat poep is gegooid, en dat [geïntimeerde 1] dus bezig blijft met het vervuilen en vernielen van tuin en woning.

Gelet op de hiervoor vermelde betwisting van [geïntimeerden] (rov. 4.11.1) kan voorshands niet van de aannemelijkheid van dit feit worden uitgegaan, zodat dit niet kan dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.8

Op 31 augustus 2016 heeft [geïntimeerde 1] [appellant] en zijn vader toegeroepen of zij fijn bezoek hebben gehad van twee mannen en dat zij maar af moeten wachten, want er volgen rare dingen die week. Op 3 september 2016 is een vuurwerkbom in hun tuin afgegaan en twee uur later is de voorruit van de woning ingegooid (productie 35 memorie van grieven, proces-verbaal van aangifte). Een week daarna is de vader van [appellant] door [geïntimeerde 2] met een pistool bedreigd.

Gelet op de hiervoor vermelde betwisting van [geïntimeerden] (rov. 4.11.1) kan voorshands niet van de aannemelijkheid van deze feiten worden uitgegaan, zodat deze niet kunnen dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.9

Op 4 september 2016 is meerdere malen tegen de poort getrapt. [appellant] heeft [geïntimeerde 1] daarna zien weglopen en uit het feit dat zij omkeek, leidt hij af dat [geïntimeerde 1] heeft getrapt.

Gelet op de hiervoor vermelde betwisting van [geïntimeerden] (rov. 4.11.1) kan voorshands niet van de aannemelijkheid van deze feiten worden uitgegaan, zodat deze niet kunnen dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.10

Op 18, 20 en 28 november 2016 vond [appellant] telkens een (kapotte) bierfles aan in zijn tuin. [appellant] vermoedt dat dit door [geïntimeerde 1] is gedaan die hiermee incidenten probeert uit te lokken waarmee zij dwangsommen kan innen op grond van het vonnis van 4 februari 2016.

Gelet op de hiervoor vermelde betwisting van [geïntimeerden] (rov. 4.11.1) kan voorshands niet van de aannemelijkheid van deze feiten worden uitgegaan, zodat deze niet kunnen dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.11

Op 24 november 2016 is tegen de poort getrapt en toen [appellant] en zijn vader naar buiten gingen om te kijken wat er aan de hand was, trapte de vader in poep. [geïntimeerde 1] gooit regelmatig met poep.

Alleen al omdat [appellant] niet heeft gesteld dat hij en/of zijn vader toen [geïntimeerden] c.s. hebben gezien, kan, gelet op de hiervoor vermelde betwisting van [geïntimeerden] (rov. 4.11.1) voorshands niet van de aannemelijkheid van deze feiten worden uitgegaan, zodat deze niet kunnen dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.12

Op 27 oktober 2016 kwam [appellant] thuis en stond [geïntimeerden] in haar tuin te vegen en riep “Vuile kankerlijer”. [appellant] stelt zich daardoor erg beledigd te hebben gevoeld.

Gelet op de hiervoor vermelde betwisting van [geïntimeerden] (rov. 4.11.1) kan voorshands niet van de aannemelijkheid van dit feit worden uitgegaan, zodat dit niet kan dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.13

Op 5 december 2016 zat er poep op de poort. [appellant] vermoedt dat [geïntimeerden] dit heeft gedaan.

Gelet op de hiervoor vermelde betwisting van [geïntimeerden] (rov. 4.11.1) kan voorshands niet van de aannemelijkheid van dit feit worden uitgegaan, zodat dit niet kan dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.14

Een hond van [appellant] is in glas getrapt en had glas in zijn bek waardoor hij niet meer kon eten en drinken, zodat [appellant] de hond heeft moeten laten inslapen. Het betreffende glas was door [geïntimeerde 1] in de tuin gegooid. Een andere hond van [appellant] is iets toegediend waardoor hij niet meer at en dronk en een ontsteking kreeg. Volgens de dierenarts die de hond heeft onderzocht, is een en ander veroorzaakt door het eten of drinken van scherpe vloeistoffen en eten (productie 41 memorie van grieven).

Gelet op de hiervoor vermelde betwisting van [geïntimeerden] (rov. 4.11.1) kan voorshands niet van de aannemelijkheid van deze feiten worden uitgegaan, zodat deze niet kunnen dienen ter ondersteuning van het gevorderde.

4.11.15

[appellant] heeft tenslotte nog aangevoerd dat [geïntimeerde 1] een kort geding procedure is aangevangen tegen de zwager van [appellant] . Het is het hof niet duidelijk op welke wijze dit feit kan dienen ter ondersteuning van het door [appellant] gevorderde, zodat het hof aan dit aangevoerde feit voorbij gaat.

4.12

Recapitulerend stelt het hof vast dat van de volgende feiten kan worden uitgegaan bij de boordeling van de vraag of het gevorderde toewijsbaar is:

i. [geïntimeerde 1] heeft op 19 april 2015 [appellant] en zijn vader bedreigd met woorden met een strekking als “ik zorg dat je vader wordt afgetuigd en jou erbij vies vuil kankerjong” (rov. 4.4.2);

ii. [geïntimeerde 1] heeft op 24 februari 2016 bedreigende woorden in de trant van “we blazen jullie huis nog wel eens op” gericht tot [appellant] en zijn vader (rov. 4.7);

iii. [geïntimeerde 2] heeft op 13 maart 2016 toen hij buiten bij het huis van [appellant] zijn vader stond, het algemene gebaar van ‘doodmaken’ gemaakt (rov. 4.8).

Die feiten zijn ernstig van aard en inhoud te noemen.

4.13

De vraag is thans of de voorshands vaststaand feiten voldoende zijn om te kunnen leiden tot toewijzing van het gevorderde aan de hand van de maatstaf van rov. 4.4.2.

Het gewicht van die maatstaf wordt enigszins verminderd omdat de vader van [appellant] , waarmee [appellant] samenwoont, al een contactverbod heeft ten opzichte van [geïntimeerden] Een juiste uitvoering van dat contactverbod brengt niet alleen met zich dat [appellant] senior afstand moet houden, maar ook dat [geïntimeerden] binnen zekere grenzen ervoor moeten waken dat zij zich begeven in het vaarwater van [appellant] senior. Er kan van worden uitgegaan dat [appellant] zich regelmatig in het kielzog van senior zal bevinden omdat zij samenwonen. Het hof is van oordeel dat uit de vaststaande ernstige feiten en het reeds opgelegde contactverbod blijkt van een zodanige grote spanning tussen partijen dat het gevorderde moet worden toegewezen. Het hof weegt hierbij mee dat partijen kennelijk niet meer in staat zijn tot behoorlijk overleg met elkaar. [geïntimeerden] hebben immers opgemerkt dat een ten overstaan van dit hof in een civiel pleidooi geopperd mediationtraject niet tot een goed einde is gekomen en dat ook een strafrechtelijk mediationtraject voor zover al gestart, niet succesvol is geweest (nrs. 23 e.v. memorie van antwoord). Daarmee staat vast dat partijen niet meer in staat zijn met elkaar te praten, zodat contacten zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. In die zin weegt het hof ook mee het maatschappelijk belang dat verdere escalatie zoveel mogelijk wordt voorkomen. Mede omdat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht waarom ten aanzien van [geïntimeerde 2] een straatverbod van 500 meter zou moeten worden opgelegd, terwijl ten aanzien van [geïntimeerde 1] een straatverbod van 10 meer voldoende zou zijn, ziet het hof geen reden om [geïntimeerde 2] een ruimer verbod op te leggen dan [geïntimeerde 1] .

Het hof acht termen aanwezig om de gevorderde dwangsom te matigen en te maximeren, waarbij het hof aansluiting zal zoeken bij het vonnis van 4 februari 2016.

4.14

De conclusie is dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd, het gevorderde grotendeels zal worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerden] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten.

5 De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis van 16 augustus 2016 en doet opnieuw recht als volgt:

I. verbiedt [geïntimeerde 1] om een jaar lang gerekend met ingang van de dag nadat dit arrest aan haar is betekend:

a. op welke wijze dan ook contact op te nemen met [appellant] en verbiedt haar om op welke wijze dan ook, direct dan wel indirect, bedreigingen en/of beledigingen te uiten jegens [appellant] ;

b. zich te begeven in een straal van 10 meter rondom het woonadres van [appellant] , zijnde de [adres 1] te ( [postcode] ) [woonplaats] ,

en bepaalt dat [geïntimeerde 1] iedere keer dat zij een hiervoor gegeven verbod overtreedt een dwangsom verbeurt van € 250,- per overtreding met een maximum van € 15.000,- met machtiging om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstellingen, indien [geïntimeerde 1] handelt in strijd met het verbod met ingang van de eerste dag nadat dit arrest aan haar is betekend;

II. verbiedt [geïntimeerde 2] om een jaar lang gerekend met ingang van de dag nadat dit arrest aan hem is betekend:

a. op welke wijze dan ook contact op te nemen met [appellant] en verbiedt hem om op welke wijze dan ook, direct dan wel indirect, bedreigingen en/of beledigingen te uiten jegens [appellant] ;

b. zich te begeven in een straal van 10 meter rondom het woonadres van [appellant] , zijnde de [adres 1] te ( [postcode] ) [woonplaats] ,

en bepaalt dat [geïntimeerde 2] iedere keer dat hij een hiervoor gegeven verbod overtreedt een dwangsom verbeurt van € 250,- per overtreding met een maximum van € 15.000,- met machtiging om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstellingen, indien [geïntimeerde 2] handelt in strijd met het verbod met ingang van de eerste dag nadat dit arrest aan hem is betekend;

III. veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van dit geding, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 97,95 betekening dagvaarding, € 285,- griffierecht en € 527,- salaris advocaat en in dit hoger beroep aan de zijde van [appellant] begroot op € 97,95 kosten betekening dagvaarding, € 314,- griffierecht en € 894,- salaris advocaat;

IV. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

V. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 mei 2017.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature