Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Boete wegens overtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Val van ladder.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 15/3960

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juni 2016 in de zaak tussen

de stichting Stichting Dunamare Onderwijsgroep, te Haarlem, eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. Decoz),

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.D.R. van Motman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete van € 36.000,00 opgelegd wegens overtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit (het Arbobesluit).

Bij besluit van 20 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Op grond van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (de Arbowet) zijn de werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel, artikel 20, eerste lid, en artikel 24, negende lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.

Op grond van artikel 33, tweede lid, van de Arbowet wordt als overtreding tevens aangemerkt het niet naleven van de artikelen 6, eerste lid, tweede volzin, en 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in die artikelleden bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding.

1.2

Op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit als opgenomen in Afdeling 2 genaamd “Algemene voorschriften” is een arbeidsmiddel zodanig geplaatst, bevestigd of ingericht en wordt zodanig gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet zoals verschuiven, omvallen, kantelen, getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan, oververhitting, brand, ontploffen, blikseminslag en directe of indirecte aanraking met elektriciteit zoveel mogelijk is voorkomen.

Op grond van artikel 7.4a, derde lid, van het Arbobesluit wordt een arbeidsmiddel dat onderhevig is aan invloeden die leiden tot verslechteringen welke aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van gevaarlijke situaties, zo dikwijls dit ter waarborging van de goede staat noodzakelijk is, gekeurd, waarbij het zo nodig wordt beproefd.

Op grond van artikel 7.17 van het Arbobesluit als opgenomen in Afdeling 4 genaamd “Aanvullende voorschriften specifieke arbeidsmiddelen en werkzaamheden” en paragraaf 1 genaamd “Afstemming” zijn op de in deze afdeling genoemde specifieke arbeidsmiddelen en werkzaamheden naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Op grond van artikel 7.23a, tweede lid, van het Arbobesluit als opgenomen in Afdeling 4 paragraaf 2b genaamd “Voorschriften betreffende het gebruik van ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen voor tijdelijke werkzaamheden op hoogte” en voor zover van belang, worden bij het gebruik van ladders en trappen in ieder geval de volgende maatregelen genomen:

a. het wegglijden van de voet van draagbare ladders en trappen tijdens het gebruik wordt tegengegaan door de boven of onderkant van de ladderbomen vast te zetten, of door middel van een antislipinrichting of een andere, even doeltreffende oplossing;

(…).

Op grond van artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder g, van het Arbobesluit , voor zover van belang, wordt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in de volgende artikelen van hoofdstuk 7: de artikelen (…) 7.3 tot en met 7.4a, eerste tot en met zesde lid, (…) 7.23 tot en met 7.23c, (…).

2. Verweerder heeft bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit aan eiseres een boete opgelegd wegens een arbeidsongeval dat op 5 maart 2013 in het schoolgebouw van het [naam school] aan de [locatie] heeft plaatsgevonden. Bij dat ongeval is [naam 3] , conciërge, in een lokaal op een ladder gaan staan om luxaflex die in de knoop zat los te maken. Terwijl hij boven op de ladder stond op ongeveer 3 meter hoog is deze onder hem vandaan gegleden. Hij is op de grond gevallen en heeft daarbij letsel opgelopen aan zijn voet, waarvoor hij in het ziekenhuis is opgenomen. Volgens verweerder heeft eiseres artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit overtreden. Aan het besluit ligt een boeterapport van arbeidsinspecteur N. Aakouk (Aakouk) van 11 november 2014 ten grondslag.

3.1

Eiseres betoogt allereerst dat verweerder ten onrechte artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit aan het boetebesluit ten grondslag heeft gelegd. Volgens eiseres vormt artikel 7.23a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Arbobesluit in dit geval het toetsingskader en heeft zij aan hetgeen in die bepaling staat vermeld voldaan. Verweerder heeft ten onrechte de lex generalis gehanteerd. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1236.

3.2

Verweerder betoogt dat het aan de boeteoplegger is te bepalen welk artikel uit het Arbobesluit het meest van toepassing is op de feiten en omstandigheden die zijn genoemd in het boeterapport dat naar aanleiding van een arbeidsongeval wordt opgesteld. Dit laat onverlet dat het mogelijk is dat meerdere artikelen van toepassing zijn, aldus verweerder.

3.3

De rechtbank is van oordeel dat bij het gebruiken van een ladder op een arbeidsplaats, gelet op de schakelbepaling als neergelegd in artikel 7.17 van het Arbobesluit , zowel moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit (het algemene voorschrift) als aan het bepaalde in artikel 7.23a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Arbobesluit (het aanvullende voorschrift). Deze voorschriften zijn nevengeschikt. Het is aan verweerder om te bepalen of hij, indien hij meent dat genoemde bepalingen zijn geschonden, schending van beide voorschriften aan de boeteoplegging ten grondslag legt of schending van een van de bepalingen. In dit geval heeft verweerder voor het laatste gekozen en uitsluitend schending van artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit aan de boeteoplegging ten grondslag gelegd.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 kan slechts worden opgemaakt dat verweerder, indien hij schending van artikel 7.23a, van het Arbobesluit aan de boeteoplegging ten grondslag legt, van een werkgever niet meer maatregelen kan verlangen dan in die bepaling zijn genoemd. Het is, anders dan eiseres heeft verondersteld, niet zo dat als de eisen waaraan een arbeidsmiddel moet voldoen in het geding zijn, zoals in deze zaak waarbij verweerder twijfelt aan de deugdelijkheid van de anti-slipinstallatie van de ladder, verweerder uitsluitend artikel 7.23a van het Arbobesluit , en niet het algemene voorschrift van artikel 7.4 van het Arbobesluit , als geschonden voorschrift aan de boeteoplegging ten grondslag mag leggen. Een andersluidende uitleg zou aan de schakelbepaling van artikel 7.17 van het Arbobesluit elke betekenis ontnemen. Het betoog van eiseres slaagt niet.

4.1

Eiseres betoogt verder dat, zo er al van mag worden uitgegaan dat verweerder schending van artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit aan de boeteoplegging ten grondslag heeft mogen leggen, eiseres die bepaling niet heeft overtreden.

Ten eerste voert het volgens eiseres te ver om bij incidentele werkzaamheden als de onderhavige van haar te verlangen dat zij bevestigingspunten aanbrengt teneinde de ladder vast te zetten. Het bevestigen van een arbeidsmiddel als een ladder kan slechts worden verlangd bij het frequent uitvoeren van werkzaamheden.

Ten tweede kan volgens eiseres niet worden gezegd dat de vloer waarop de ladder stond glad was. Eiseres behandelt de linoleumvloer jaarlijks met Medol om deze stroef te houden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een verklaring overgelegd van de firma [naam 4] . Uit haar verklaring van 7 mei 2015 blijkt dat het middel Medol DH/GZ waarmee eiseres de vloer heeft behandeld, de vloer anti-slip heeft gemaakt. De “coëfficiënt of friction” (COF) is na behandeling gemeten op 0,69. Bij een COF van 0,5 of meer moet een oppervlak worden aangemerkt als “slip-resistant surface”. Bovendien betreft dit de arbeidsplaats en niet het arbeidsmiddel, waar artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit op ziet.

Ten derde was de ladder, anders dan verweerder heeft betoogd, voorzien van een deugdelijke anti-slipinrichting. Verweerders stelling dat de anti-slipinrichting aan de onderkant van de ladderboom ontbrak is onjuist. Beide ladderbomen waren voorzien van rubber aan de onderkant. Het is daarbij niet juist dat de anti-slipinrichting zou zijn versleten. Dat blijkt niet uit de foto’s. Volgens eiseres was sprake van een duidelijk reliëf. Zelfs als geen sprake zou zijn van een anti-slipinrichting aan een van de zijden van de ladder, dan is dit volgens eiseres niet ter zake doende, omdat die zijde niet op de vloer was geplaatst.

4.2

Verweerder betoogt dat de werknemer van eiseres gebruik heeft gemaakt van één deel van een tweedelige schuifladder. Deze ladder was aan de onderzijde niet geborgd en stond opgesteld op een gladde ondergrond. Het slachtoffer heeft immers zelf verklaard dat de vloer glad was. Dat eiseres jaarlijks het middel Medol gebruikt om de linoleumvloer anti-slip te maken, laat volgens verweerder onverlet dat als op een linoleumvloer een ladder wordt geplaatst met een ondeugdelijke anti-slipinrichting altijd het gevaar van verschuiven bestaat. De inspecteur heeft vastgesteld dat aan de onderzijde van de ladder een deels versleten anti-slipinrichting zat, waardoor gevaar voor verschuiven bestond. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt toen het slachtoffer zich op de ladder bevond en deze ladder onder hem weggleed. Daarna viel ook het slachtoffer op de grond. De ladder, het arbeidsmiddel, was aldus niet zodanig geplaatst dat een ongewilde gebeurtenis werd voorkomen, zodat artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit is overtreden.

4.3.1

De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2494, in beginsel van de juistheid van een door een inspecteur op ambtseed of -belofte opgemaakt boeterapport mag worden uitgegaan.

4.3.2

In het boeterapport van arbeidsinspecteur Aakouk van 11 november 2014 is, voor zover van belang, het volgende vermeld: “De heer [naam 5] begeleidde mij naar het techniek lokaal waar ik zag dat een deel van de ladder op de grond lag. (…) Ik zag dat aan de ene kant van de ladderbomen geen antislipinrichting zat. Aan de andere kant was deze er wel, echter was deze deels versleten. Andere voorzieningen om de ladder te borgen waren niet aanwezig. (…) Ik vroeg de heer [naam 5] naar het onderhoud. Hij vertelde mij dat er geen onderhoud op de ladder was gepleegd en dat de ladder ook nooit gekeurd werd. (…) Ik werd vervolgens begeleid naar het lokaal waar het ongeval was gebeurd. (…) Ik zag dat er op de vloer linoleum lag en ik voelde dat de vloer glad was. Ik vroeg naar de risico-inventarisatie en –evaluatie. (…) Hierin zag ik niet dat het gebruik van draagbare trappen en ladders als risico was opgenomen.”

4.3.3

In een onderdeel van het boeterapport uitmakende verklaring van het slachtoffer van 14 maart 2013 is, voor zover van belang, het volgende vermeld: “Aangekomen in het lokaal plaatste ik de ladder tegen de muur. Ik weet dat de vloer erg glad is dus zorgde ik ervoor dat de voeten met de rubbers op de grond stonden, want aan de andere kant zitten er geen rubbers op de ladder, maar hout. (…) Boven aangekomen wilde ik de luxaflex laten zakken, voordat ik dit deed voelde ik de ladder onder mij vandaan glijden. Ik plaatste mijn handen aan de raamrand en liet de trap verder glijden en ik bleef hangen totdat de trap vlak op de grond lag en sprong toen naar beneden. (…) Ik hoorde krak en voelde gelijk pijn. Mijn voet zwol direct op. De ambulance kwam heel snel en ik werd afgevoerd naar het ziekenhuis.

Intern is het zo geregeld dat als er iets kapot gaat dan gooien we dat weg en kopen een nieuwe. (…) Als ik deze trap niet meer had willen gebruiken dan had ik zonder problemen een nieuwe kunnen bestellen. Ik hoef dit ook niet van te voren te vragen. (…) Het is gewoon een stom ongeluk en in principe mijn eigen schuld. Ik gebruik deze ladder overigens binnen en buiten de school.”

4.3.4

In hetgeen eiseres heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder (de waarnemingen van de inspecteur als omschreven in) het boeterapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Eiseres heeft haar stelling dat de anti-slip-inrichting voorzien was van een duidelijk reliëf niet met objectieve, verifieerbare en concrete gegevens onderbouwd. De foto’s van de ladder die bij het boeterapport zijn gevoegd en ter zitting zijn getoond, geven hierover onvoldoende uitsluitsel. De stelling van eiseres dat de vloer waarop de ladder was geplaatst niet glad was, is daarnaast in tegenspraak met de verklaring van het slachtoffer en de bevindingen van de inspecteur. Ook aan de verklaring van [naam 4] komt niet de betekenis toe die eiseres daaraan gehecht wenst te zien, nu gesteld noch gebleken is dat een COF van 0,69 voldoende moet zijn om het wegglijden van de poten van een schuin op de vloer geplaatste ladder te voorkomen.

4.3.5

Niet in geschil is dat de ladder niet op enigerlei wijze was bevestigd bij het gebruik door het slachtoffer. Gezien het versleten reliëf van de anti-slipinrichting op de ladder, alsook de omstandigheid dat de ladder schuin werd geplaatst op een linoleumvloer had borging in de rede gelegen. Voor de stelling dat de bevestigingseis als neergelegd in artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit slechts als zodanig geldt bij frequent uitgevoerde werkzaamheden zijn geen aanknopingspunten te vinden in het Arbobesluit.

4.3.6

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is verweerder er terecht van uitgegaan dat de ladder niet zodanig was geplaatst, bevestigd of ingericht en zodanig werd gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voor zou doen zoveel mogelijk is voorkomen. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit . De beroepsgrond slaagt niet.

5.1

Eiseres betoogt voorts dat, voor zover verweerder al bevoegd was aan haar een boete op te leggen, er aanleiding bestaat het boetebedrag te matigen (op grond van het per 18 december 2015 geldende artikel 1, elfde lid, van de (de Beleidsregel)). Volgens eiseres is aan alle matigingsgronden als opgenomen in dat artikel voldaan. Zo heeft eiseres de risico ’s bij de werkzaamheden voldoende geïnventariseerd. Daarnaast heeft zij noodzakelijke randvoorwaarden gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze. De ladder was niet versleten. Bovendien is het niet zo dat de ladder nooit werd gekeurd. Eiseres heeft een onderhoudscontract met [naam 6] B.V. voor alle arbeidsmiddelen. Ook de keukentrappen en ladders worden door dat bedrijf gekeurd. De keuring vindt jaarlijks plaats. Eiseres heeft een keuringsrapport van [naam 6] B.V. van 13 mei 2013 overgelegd. De praktijkdocenten hebben bovendien een VCA diploma, zodat niet alle apparatuur jaarlijks hoeft te worden gekeurd. Het is bovendien aan de onderneming om te bepalen hoe vaak er wordt gekeurd blijkens het bepaalde in artikel 7.4a, derde lid, van het Arbobesluit . De ladder waar het hier om gaat hangt altijd binnen, wordt slechts enkele keren per jaar gebruikt en dan ook alleen binnen. De ladder is dus niet aan weersinvloeden blootgesteld. Ook hierom hoeft de ladder niet vaak te worden gekeurd. Daar komt bij dat de juiste randvoorwaarden werden gecreëerd door de vloer stroef te maken met het middel Medol.

Verder is eiseres van mening dat zij adequate instructies heeft gegeven. Uit de scholingslijst die zij heeft overgelegd blijkt dat zij veel aandacht besteedt aan het scholen van medewerkers op het gebied van arbeidsomstandigheden. In 2013 is aan de conciërges en medewerkers van de facilitaire dienst bovendien nog de cursus Machineveiligheid gegeven en de cursus keuren van huishoudelijke apparatuur. Ook hangen bij alle machines “machine instructiekaarten”.

Ten slotte is eiseres van mening dat zij afdoende toezicht heeft gehouden. Er is weliswaar geen sprake van fulltime toezicht, maar dat is op grond van artikel 8.4, derde lid, van het Arbobesluit volgens eiseres ook niet vereist. Het is niet noodzakelijk dat achter iedere werknemer een toezichthouder aanwezig is. Eiseres verwijst naar uitspraken van de Afdeling van 23 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP8743 en van 26 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW3971. Het toezicht wordt gehouden door de leidinggevende van het slachtoffer. Omdat het slachtoffer maar anderhalve dag per week werkt is hiervoor niet een schriftelijk stramien van toezicht in het leven geroepen, maar is er dagelijks contact en overleg over de werkzaamheden en de wijze van uitvoering.

5.2

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7560, bevat artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit , geen opzet of schuld als bestanddeel. De overtreding staat derhalve vast, indien aan de materiële voorwaarden van het artikel is voldaan. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen enkel verwijt valt te maken, zal dit door hem aannemelijk gemaakt moeten worden.

5.3

Ten tijde van het bestreden besluit gold het per 18 december 2015 gewijzigde artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel nog niet. Omdat de Afdeling in haar uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2136, het voor die tijd geldende artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregels boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving onredelijk had bevonden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht beoordeeld of er op grond van het bepaalde in artikel 5:46 Awb aanleiding bestond het boetebedrag te matigen. Verweerder heeft daarbij elementen mogen betrekken die per 18 december 2015 zijn opgenomen in de Beleidsregel.

5.4

Verweerder betoogt in het bestreden besluit dat bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet worden bekeken of de uit de Beleidsregel boeteoplegging voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij dient zo nodig rekening te worden gehouden met de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het uit de beleidsregels voortvloeiende boetebedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.

Wat betreft de ernst van de overtreding betoogt verweerder dat de overtreding heeft geleid tot letsel bij het slachtoffer waarvoor hij in het ziekenhuis is opgenomen. Verweerder acht letsel als gevolg van het arbeidsongeval al voldoende reden om een vermenigvuldiging met vier (met de boetecategorie) (ingevolge artikel 1, tiende lid, aanhef en onder onder b, van de Beleidsregel ) evenredig te achten. De uit de beleidsregel voortvloeiende boete is volgens verweerder evenredig en er zijn geen omstandigheden aangevoerd die de aard en de ernst van de overtreding ter discussie kunnen stellen.

Wat betreft de verwijtbaarheid betoogt verweerder dat het ongeval heeft kunnen plaatsvinden, omdat eiseres naar de mening van verweerder niet voldoende aandacht heeft besteed aan de gevaren die het gebruik van de ladder bij dit soort werkzaamheden kan opleveren. Er werd gebruik gemaakt van een ladder waarvan de onderzijde deels was versleten. Gebleken is dat nooit onderhoud aan de ladder is gepleegd en dat de ladder ook nooit is gekeurd. Daarnaast is gebleken dat het gebruik van trappen en ladders niet als risico in de Risico-Inventarisatie & Evaluatie van eiseres was opgenomen. Evenmin is gebleken dat dit risico op een andere wijze is onderkend. De ladder is vervolgens op een niet geheel stroeve ondergrond geplaatst. Eiseres had zich volgens verweerder rekenschap dienen te geven van voornoemde omstandigheden alvorens het slachtoffer met de ladder aan het werk te laten gaan. Dat arbeidsmiddelen die gebreken vertonen altijd kunnen worden vervangen, maakt niet dat eiseres zich als werkgever, die verantwoordelijk is voor de veiligheid en gezondheid van haar werknemers, goed op de hoogte heeft gesteld van de gevaren die het werken met deze ladder met zich bracht. Verweerder acht de boete evenredig.

In het verweerschrift betoogt verweerder verder dat niet aannemelijk is geworden dat het slachtoffer instructies heeft gekregen. Werknemers van eiseres worden weliswaar geschoold, zoals blijkt uit een door eiseres overgelegde scholingslijst. Niet gebleken is echter dat het slachtoffer specifiek is opgeleid en geïnstrueerd met betrekking tot het gebruik van de ladder. Uit de verklaring die het slachtoffer tegenover de inspecteur heeft afgelegd blijkt eerder dat hij op eigen initiatief en naar eigen goedvinden kon handelen. Eiseres heeft verder weliswaar gesteld dat zij toezicht houdt, maar volgens verweerder heeft zij haar stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Uit stukken die eiseres heeft overgelegd blijkt niet in hoeverre er toezicht werd gehouden op de werkzaamheden van het slachtoffer. Nu niet is gebleken dat voldoende instructies zijn gegeven, kan niet worden vastgesteld dat het toezicht voldoende is. Een toezichthouder dient erop toe te zien dat instructies worden nageleefd. De enkele aanwezigheid van een toezichthouder maakt nog niet dat is aangetoond dat voldoende toezicht is gehouden.

5.5.1

In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens hiervoor onder 5.4 weergegeven uiteenzetting, zodat zij ter onderbouwing van haar oordeel daarnaar verwijst. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank als volgt.

5.5.2

Van een werkgever kan, zoals eiseres aanvoert, in beginsel niet worden gevergd dat hij voortdurend een toezichthouder naast een – ervaren – werknemer plaatst. De enkele omstandigheid dat geen toezichthouder aanwezig is op het moment van een ongeval, is op zichzelf niet voldoende om te komen tot het oordeel dat de werkgever niet voldoende feitelijk toezicht op de werkzaamheden heeft gehouden. Niet gebleken is echter, althans eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende aannemelijk gemaakt, dat specifiek op het gebied van het werken met ladders instructies aan haar werknemers zijn gegeven en voorschriften zijn opgesteld die met hen zijn besproken. Van het met enige regelmaat controleren op naleven van instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de aan de te verrichten werkzaamheden met een ladder verbonden risico’s kan dan ook geen sprake zijn. Eiseres heeft aldus niet in voldoende mate aangetoond dat zij in dit concrete geval adequaat toezicht heeft gehouden.

5.5.3

De rechtbank is verder van oordeel dat aan het door eiseres overgelegde keuringsrapport van [naam 6] B.V. niet de betekenis toekomt die zij daaraan gehecht wenst te zien, omdat uit het rapport niet kan worden opgemaakt dat ladders, waaronder de ladder die een rol heeft gespeeld bij het onderhavige ongeval, zijn gekeurd. De beroepsgrond slaagt niet.

5.5.4

Tot slot ziet de rechtbank in hetgeen eiseres nog ter zitting heeft opgemerkt, te weten dat de boete zwaar zal drukken op de formatie van de school waar het ongeval heeft plaatsgevonden, geen reden voor matiging van de boete. Niet in geschil is dat eiseres, aan wie de boete is opgelegd, een instelling betreft met circa 1550 medewerkers en dat gelet daarop geen reden bestaat de boete op grond van artikel 1, achtste lid, van de Beleidsregel te matigen.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzitter, mr. J.M. Janse van Mantgem en mr. M.E. Fortuin, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature