Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Kort geding. Werkgever heeft niet aannemelijk gemaakt dat met werknemer is overeengekomen dat het concurrentie- en relatiebeding ten aanzien van één bepaalde concurrent in stand zou blijven. Ook kan niet worden aangenomen dat werknemer onrechtmatig heeft gehandeld door bij een concurrent in dienst te treden, omdat door werkgever geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit kan blijken dat sprake is van activiteiten van werknemer waarmee zij stelselmatig en substantieel de duurzame omzet- en afzetmogelijkheden van werkgever heeft afgebroken.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht

Sectie Kanton - locatie Zaanstad

Zaaknr./rolnr.: 5780901 \ VV EXPL 17-15

Uitspraakdatum: 19 april 2017

Vonnis in kort geding in de zaak van:

de besloten vennootschap FacilitylinQ B.V.

gevestigd te Amsterdam

eiseres

verder te noemen: FacilitylinQ

gemachtigde: mr. J.P.H. Zwemmer

tegen

[X]

wonende te [Plaats]

gedaagde

verder te noemen: [gedaagde]

gemachtigde: mr. W.M. Hes

1 Het procesverloop

1.1.

FacilitylinQ heeft [gedaagde] op 21 maart 2017 gedagvaard.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 april 2017. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen – FacilitylinQ aan de hand van pleitnotities – naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [gedaagde] een verweerschrift ingediend en heeft FacilitylinQ bij brieven van 31 maart 2017 en 1 april 2017 nog stukken toegezonden. Na de zitting heeft FacilitylinQ met een brief van 4 april 2017 en met toestemming van [gedaagde] nog stukken toegezonden.

2 De feiten

2.1.

[gedaagde] is op 1 november 2008 in dienst getreden bij FacilitylinQ in de functie van Sales Manager, met een salaris van (destijds) € 5.800,00 bruto per maand.

2.2.

In de arbeidsovereenkomst is in artikel 17 een concurrentiebeding opgenomen. Op grond van het concurrentiebeding is het [gedaagde] onder andere verboden om binnen één jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst en binnen een straal van 100 kilometer vanaf de vestigingsplaats van FacilitylinQ werkzaam te zijn voor een onderneming gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van FacilitylinQ. In artikel 17 staat dat een boete verschuldigd is in geval van overtreding van het concurrentiebeding.

2.3.

In de arbeidsovereenkomst is in artikel 18 ook een relatiebeding opgenomen. Op grond van het relatiebeding mag [gedaagde] onder andere gedurende één jaar nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd geen activiteiten verrichten voor of contact onderhouden met relaties van FacilitylinQ, waarmee op de dag van die beëindiging of twaalf maanden daarvoor zakelijke contacten zijn onderhouden door of namens FacilitylinQ.

2.4.

Daarnaast staat in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst een geheimhoudingsbeding, waaruit onder meer volgt dat [gedaagde] is gehouden tot geheimhouding ten aanzien van alle bijzonderheden van het bedrijf van FacilitylinQ of haar cliënten. Verder bepaalt artikel 20 van de arbeidsovereenkomst dat de werknemer alle bescheiden en kopie ën van bestanden van de werkgever bij beëindiging van het dienstverband moet inleveren.

2.5.

Op 26 mei 2015 is [gedaagde] wegens ziekte uitgevallen voor haar werk. In een gesprek tussen partijen op 2 februari 2016 heeft FacilitylinQ aan [gedaagde] meegedeeld dat haar functie als Sales Manager inmiddels niet meer bestond. In juni 2016 is [gedaagde] gaan werken in een nieuwe functie als Manager Special Projects. Met ingang van 26 september 2016 is [gedaagde] volledig hersteld verklaard. Op 14 november 2016 heeft [gedaagde] zich opnieuw ziek gemeld.

2.6.

Op 24 november 2016, 8 december 2016 en 12 december 2016 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [y] (hierna: [directeur]), directeur van FacilitylinQ, en [gedaagde] . In die gesprekken hebben partijen de mogelijkheid van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst besproken.

2.7.

In een e-mail van 14 december 2016 heeft [gedaagde] aan [directeur] gevraagd om een voorstel ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op papier te zetten en daarbij te betrekken dat “geen concurrentie- en/of relatiebeding van toepassing” is. Ook is daarbij door [gedaagde] opgemerkt dat voor haar “zeer belangrijk is dat geen relatiebeding meer van toepassing zal zijn”. [gedaagde] heeft in een e-mail van 20 december 2016 aangegeven dat het voorstel dat zij van FacilitylinQ had ontvangen niet in lijn was met eerdere gesprekken en dat zij vanwege het ontbreken van afspraken over het concurrentie- en relatiebeding daarmee nog niet kon instemmen.

2.8.

[directeur] heeft in een e-mail van 3 januari 2017 een aangepaste vaststellingsovereenkomst aan [gedaagde] toegezonden en daarbij onder meer opgemerkt: “Zoals je weet is mijn gebaar om je concurrentie-, maar vooral ook je relatie beding te willen laten vervallen een persoonlijke geste aan jou. Ik hoop en verwacht dan ook echt niet dat ik in de toekomst teleurgesteld zal worden in dit gestelde vertrouwen.”

2.9.

Op 10 januari 2017 zijn partijen een vaststellingsovereenkomst aangegaan. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“1.1. Op initiatief van Werkgever beëindigen Partijen de Arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 28 februari 2017 (...)

11.2.

Het tussen Partijen bestaande concurrentiebeding en relatiebeding (en de daarbij behorende boetebedingen) zoals opgenomen in de Arbeidsovereenkomst komen te vervallen. De Werknemer is vrij om een baan te accepteren en/of contact van Werkgever te benaderen wat/welke zou kunnen vallen onder het bereik van een van deze bedingen, waarbij wordt opgemerkt dat Werknemer in redelijkheid zal handelen en Werkgever hiermee niet bewust of onbewust schade zal toebrengen”. (...).

2.10.

[gedaagde] heeft in februari 2017 aan FacilitylinQ meegedeeld dat zij op 1 maart 2017 in dienst zal treden van Branding Office Furniture B.V. (hierna: Branding).

2.11.

In brieven van 17 februari 2017 heeft de advocaat van FacilitylinQ [gedaagde] gesommeerd zich te onthouden van het verrichten van werkzaamheden voor Branding, en is aan Branding meegedeeld dat zij onrechtmatig handelt als zij [gedaagde] werkzaamheden laat verrichten.

2.12.

[gedaagde] is op 1 maart 2017 in dienst getreden bij Branding.

3 De vordering

3.1.

FacilitylinQ vordert dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening [gedaagde] beveelt om haar post-contractuele verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst te respecteren en zich uit dien hoofde tot en met 28 februari 2018 te onthouden van het verrichten van diensten of werkzaamheden voor Branding en het delen met Branding van informatie afkomstig van FacilitylinQ. Verder wordt verzocht om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de boete van artikel 17 van de arbeidsovereenkomst. Subsidiair wordt gevorderd dat [gedaagde] in dit verband haar onrechtmatige handelingen jegens FacilitylinQ staakt.

3.2.

FacilitylinQ legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat partijen in het kader van de vaststellingsovereenkomst weliswaar hebben afgesproken dat het concurrentiebeding en het relatiebeding komen te vervallen, maar dat daarbij ook uitdrukkelijk is overeengekomen dat deze afspraak niet geldt ten aanzien van Branding, en het concurrentiebeding en het relatiebeding in zoverre dus zijn blijven gelden. Nu [gedaagde] per 1 maart 2017 in dienst is getreden van Branding handelt zij volgens FacilitylinQ dan ook in strijd met de arbeids- en vaststellingsovereenkomst. Overigens stelt FacilitylinQ dat zij heeft gedwaald bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst en meent FacilitylinQ dat [gedaagde] ook onrechtmatig handelt.

4 Het verweer

4.1.

[gedaagde] betwist dat tussen partijen is afgesproken dat het concurrentie- en relatiebeding ten aanzien van Branding zou blijven gelden. Volgens [gedaagde] is een dergelijke afspraak niet gemaakt en blijkt daarvan ook niet uit de vaststellingsovereenkomst. Indien FacilitylinQ het van belang vond dat Branding onder het concurrentie- en relatiebeding zou blijven vallen, had het voor de hand gelegen dat zij dit in de vaststellingsovereenkomst had opgenomen, aldus [gedaagde] .

4.2.

Verder meent [gedaagde] dat geen sprake is van dwaling en dat de vaststellingsovereenkomst overigens ook niet wegens dwaling kan worden vernietigd, omdat partijen die mogelijkheid in de vaststellingsovereenkomst hebben uitgesloten. Onrechtmatig handelen is volgens [gedaagde] niet aan de orde. [gedaagde] verzoekt om een reële proceskostenveroordeling in geval van afwijzing van de vordering van FacilitylinQ, omdat FacilitylinQ misbruik van procesrecht maakt.

5 De beoordeling

5.1.

De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als FacilitylinQ daarbij een spoedeisend belang heeft. Dat is het geval, nu het hier gaat om een vordering tot naleving van een concurrentie- en relatiebeding en FacilitylinQ heeft gesteld dat zij schade lijdt door (onrechtmatige) concurrerende activiteiten van [gedaagde] .

5.2.

Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.

5.3.

Het gaat in deze zaak om de vraag of het concurrentie- en relatiebeding van de artikelen 17 en 18 van de arbeidsovereenkomst van toepassing is gebleven ten aanzien van Branding en of het [gedaagde] daarom verboden is om werkzaamheden of activiteiten te verrichten voor Branding, of voor Branding contact te onderhouden met relaties van FacilitylinQ.

5.4.

De kantonrechter stelt vast dat partijen in artikel 11.2 van de vaststellingsovereenkomst van 10 januari 2017 een op zichzelf duidelijke afspraak hebben gemaakt, namelijk dat het concurrentiebeding en het relatiebeding komen te vervallen. De tekst van dat artikel laat geen ruimte voor misverstand daarover. De opmerking in dat artikel dat de werknemer in redelijkheid zal handelen en de werkgever niet bewust of onbewust schade zal toebrengen, is dermate ruim en vaag geformuleerd, dat deze niet kan afdoen aan de duidelijke bedoeling van genoemde tekst.

5.5.

FacilitylinQ heeft terecht gesteld dat een overeenkomst niet alleen moet worden uitgelegd aan de hand van de letterlijke tekst en bewoordingen daarvan. Voor de uitleg van een overeenkomst tussen partijen is immers mede bepalend de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij ten aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie: Hoge Raad, 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158; NJ 1981/635 (Haviltex) en Hoge Raad, 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 (Lundiform/Mexx)).

5.6.

Volgens FacilitylinQ hebben [gedaagde] en [directeur] uitdrukkelijk besproken dat de afspraak over het vervallen van het concurrentiebeding en het relatiebeding niet geldt ten aanzien van onder andere Branding, en zijn die bedingen in zoverre blijven gelden. Op de zitting heeft [directeur] verklaard dat hij dit in de gesprekken met [gedaagde] op 24 november 2016, 8 december 2016 en 12 december 2016 ook nadrukkelijk aan de orde heeft gesteld. Verder wijst FacilitylinQ op de hiervoor aangehaalde e-mail van [directeur] van 3 januari 2017 en eerdergenoemde opmerking in de vaststellingsovereenkomst, waaruit volgens FacilitylinQ ook blijkt van de bedoeling van partijen in dit kader.

5.7.

De kantonrechter volgt FacilitylinQ niet in haar standpunt. Gelet op de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is het aan FacilitylinQ om te bewijzen dat tussen [directeur] en [gedaagde] is afgesproken dat het vervallen van het concurrentiebeding en het relatiebeding niet geldt ten aanzien van Branding. FacilitylinQ beroept zich immers op een dergelijke afspraak. In dit kort geding kan FacilitylinQ volstaan met het aannemelijk maken daarvan. Echter, [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat in de gesprekken met [directeur] de door FacilitylinQ gestelde afspraak is gemaakt. Tegenover die gemotiveerde betwisting heeft FacilitylinQ haar stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarvoor moet FacilitylinQ nader bewijs leveren door met name getuigen, maar zoals hiervoor al is overwogen, leent dit kort geding zich niet voor een dergelijke bewijslevering.

5.8.

De hiervoor aangehaalde e-mail van [directeur] van 3 januari 2017 en eerdergenoemde opmerking in de vaststellingsovereenkomst bieden onvoldoende aanknopingspunten om nu al aan te nemen dat partijen ondanks de duidelijke tekst van de vaststellingsovereenkomst niettemin de bedoeling hebben gehad om af te spreken dat het concurrentiebeding en relatiebeding zou blijven gelden ten aanzien van Branding. Uit die e-mail en de betreffende opmerking valt immers niet af te leiden dat partijen wat betreft het vervallen van het concurrentiebeding en het relatiebeding een uitzondering hebben beoogd voor Branding. Daarbij neemt de kantonrechter ook in aanmerking dat de vaststellingsovereenkomst door FacilitylinQ is opgesteld en dat zij daarbij een externe jurist heeft betrokken. Indien FacilitylinQ het concurrentiebeding en het relatiebeding had willen handhaven ten aanzien van Branding had het voor de hand gelegen dat zij dit in de vaststellingsovereenkomst had opgenomen. Dat zij dit niet heeft gedaan, komt in het kader van dit kort geding voor rekening en risico van FacilitylinQ, in die zin dat het vooralsnog ook om die reden niet aannemelijk wordt geacht dat partijen hebben bedoeld om overeen te komen dat het concurrentiebeding en het relatiebeding worden gehandhaafd ten aanzien van Branding.

5.9.

Er is geen reden om te oordelen dat het standpunt van [gedaagde] zou moeten worden gepasseerd, zoals FacilitylinQ heeft bepleit, omdat de stellingen van [gedaagde] ook op andere punten ongeloofwaardig of onjuist zouden zijn. Wat betreft de vraag of tussen [directeur] en [gedaagde] is afgesproken dat het concurrentiebeding en het relatiebeding ten aanzien van Branding zou worden gehandhaafd, heeft [gedaagde] steeds duidelijk en consistent betwist dat daarvan sprake is geweest. Van een bewuste schending van [gedaagde] van de verplichting van artikel 21 Rv om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, aan welke schending de kantonrechter de gevolgen zou kunnen verbinden die hij geraden acht, is niet of onvoldoende gebleken.

5.10.

De kantonrechter ziet onvoldoende grond om aan te nemen dat de vaststellingsovereenkomst (in een bodemprocedure) voor vernietiging in aanmerking kan komen wegens dwaling van FacilitylinQ. Op zichzelf kan onder omstandigheden ook aanzien van een vaststellingsovereenkomst een geslaagd beroep op dwaling worden gedaan, met name als de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij (zie: Hoge Raad, 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129 (El Perrini)). Echter, [gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat partijen in artikel 16.5 van de vaststellingsovereenkomst afstand hebben gedaan van hun recht om de overeenkomst te (doen) vernietigen. Dat betekent dat de dwaling, voor zover daarvan al sprake zou zijn, op grond van artikel 6:228 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aard van de overeenkomst voor rekening van FacilitylinQ behoort te blijven. Verder begrijpt de kantonrechter dat FacilitylinQ haar beroep op dwaling baseert op de stelling dat [gedaagde] onjuiste informatie heeft verstrekt, doordat zij heeft meegedeeld dat zij niet wist of zij in de branche wilde blijven werken en in ieder geval niet van plan was om te gaan werken voor Branding. [gedaagde] heeft betwist dat zij dergelijke informatie heeft gegeven en FacilitylinQ heeft daartegenover niet aannemelijk kunnen maken dat sprake is geweest van onjuiste informatie. In tegendeel, uit de e-mails van [gedaagde] van 14 december 2016 en 20 december 2016 blijkt juist dat zij van groot belang vond dat geen concurrentie- en relatiebeding meer van toepassing zou zijn, waaruit FacilitylinQ heeft kunnen en moeten afleiden dat [gedaagde] mogelijk wel in de branche wilde blijven werken.

5.11.

FacilitylinQ heeft verder gesteld dat [gedaagde] ook los van het concurrentie- en relatiebeding onrechtmatig handelt door in dienst te treden bij Branding. Daarbij heeft FacilitylinQ erop gewezen dat [gedaagde] jarenlang een zware commerciële functie bij FacilitylinQ heeft vervuld en dat zij met haar kennis en contacten van klanten en leveranciers onrechtmatig handelt wanneer zij in een commerciële functie bij Branding, volgens FacilitylinQ één van haar drie grote concurrenten, werkzaam is.

5.12.

Uit rechtspraak volgt dat een ex-werknemer ook los van een concurrentiebeding onrechtmatig kan handelen, als de duurzame omzet- en afzetmogelijkheden die de ex-werkgever heeft (verkregen) door goodwill, kennis, inzicht en investeringen, door concurrerende activiteiten van die ex-werknemer stelselmatig en substantieel worden afgebroken, met gebruikmaking van kennis en gegevens die bij de voormalige werkgever vertrouwelijk zijn verkregen door de ex-werknemer (zie: Hoge Raad, 9 december 1955, NJ 1956/157 (Boogaard/Vestia) en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 25 juni 2013, ECLI:NL: GHSHE:2013:2508). FacilitylinQ heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan blijken dat sprake is van activiteiten van [gedaagde] waarmee zij stelselmatig en substantieel dergelijke duurzame omzet- en afzetmogelijkheden van FacilitylinQ afbreekt. Daarvan is ook niet gebleken. Het enkele feit dat [gedaagde] met haar kennis en ervaring opgedaan bij FacilitylinQ in dienst treedt bij Branding en daar een commerciële functie vervult, is als zodanig niet onrechtmatig.

5.13.

Voor zover FacilitylinQ nog heeft gesteld dat [gedaagde] het geheimhoudingsbeding van artikel 16 van de arbeidsovereenkomst zou hebben geschonden, overweegt de kantonrechter dat FacilitylinQ geen daarop gerichte vordering heeft geformuleerd of gebaseerd. Die gestelde schending hoeft daarom niet te worden besproken. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat het geheimhoudingsbeding aan [gedaagde] verbiedt om over alle bijzonderheden van het bedrijf van FacilitylinQ of haar cliënten mededeling te doen aan derden. Niet, althans onvoldoende gesteld of gebleken is dat [gedaagde] over dergelijke gegevens mededeling heeft gedaan aan derden. FacilitylinQ heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] het geheimhoudingsbeding zou hebben geschonden. Het enkele feit dar [gedaagde] eind 2016 bedrijfsgegevens van FacilitylinQ heeft gekopieerd en aan haar eigen e-mailadres heeft gestuurd, brengt nog geen schending van het geheimhoudingsbeding mee. [gedaagde] heeft overigens toegelicht dat zij deze gegevens in verband met de uitoefening van haar werkzaamheden naar haar eigen e-mailadres heeft gestuurd, dat zij de gegevens vóór het einde van de arbeidsovereenkomst heeft verwijderd van haar privé-computer en dat zij over de gegevens geen mededeling heeft gedaan aan derden.

5.14.

De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van FacilitylinQ zal afwijzen.

5.15.

De proceskosten komen voor rekening van FacilitylinQ, omdat zij ongelijk krijgt. Die kosten zullen met toepassing van de Aanbeveling tarieven korte gedingen kantonzaken en handelszaken, vastgesteld door het LOVCK op 9 december 2013 (zie: www.rechtspraak.nl), worden bepaald op € 600,00. De kantonrechter ziet geen aanleiding om FacilitylinQ te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten, zoals [gedaagde] heeft gevorderd. Een vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (zie: Hoge Raad, 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (Grand Café Duka/Achmea)). Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat kan zich voordoen als de vordering wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de eisende partij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. De kantonrechter is niet gebleken dat FacilitylinQ haar vordering heeft gegrond op feiten of omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Gelet ook op de vereiste terughoudendheid kan de kantonrechter daarom niet tot de conclusie komen dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door FacilitylinQ door het starten van dit kort geding.

6 De beslissing

De kantonrechter:

6.1.

wijst de vordering af;

6.2.

veroordeelt FacilitylinQ tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 600,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] ;

6.3.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

De griffier De kantonrechter


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature