Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Preventieve last onder dwangsom voor wat betreft aantal vrachtwagenbewegingen van en naar de inrichting. Grondslag aanschrijving is onjuist, maar kan worden hersteld in de bezwaarfase op basis van hetzelfde feitencomplex. Bestaande rechten uit vergunde activiteiten in het kader van milieu. Gevaar van overtreding van een bij of krachtens de wet gesteld voorschrift, die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Voldoende onderbouwing door verweerder.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht

locatie Groningen

zaaknummer: LEE 16/3531

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 oktober 2016 in de zaak tussen

[verzoekster] gevestigd te [plaats], verzoekster,

(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.D. Homan).

Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbenden], te [plaats], derde-belanghebbenden.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2016 (het bestreden besluit), verzonden op 25 juli 2016, heeft verweerder een preventieve last onder dwangsom aan verzoekster opgelegd. De last houdt in dat verzoekster de overschrijding van het vergunde aantal vervoersbewegingen per dag dient te beëindigen en in overeenstemming moet brengen met het maximum aantal, zoals gesteld in de aan verzoekster verleende omgevingsvergunning van 29 oktober 2012. Dit betekent dat het maximum aantal vervoersbewegingen per dag moet worden teruggebracht tot tien (dat zijn maximaal vijf vrachtwagens per dag), bij gebreke waarvan verzoekster een dwangsom verbeurt van € 5.000,-- voor elke vrachtwagen die het vergunde maximum aantal van vijf vrachtwagens (tien vervoersbewegingen) overschrijdt, met een maximum van € 100.000,--.

Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoekster op 31 augustus 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het verzoek is behandeld op de zitting van 27 september 2016.

Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, P.F. van Benthem en [naam]

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, H.L. Halsema en

D. de Haas.

Namens derde-belanghebbenden zijn [derde belanghebbenden] verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Verzoekster drijft een agrarische inrichting (akkerbouwbedrijf) met mestvergisting van dierlijke mest en toevoegingen en een warmtekrachtinstallatie met een maximale capaciteit van minder dan 25.000 mᶾ op het perceel [adres] te [plaats].

1.2.

Verweerder heeft bij besluit van 3 oktober 2005 aan verzoekster een milieuvergunning onder voorschriften ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor voormelde inrichting.

Aan deze milieuvergunning is onder meer een voorschrift met betrekking tot geluid verbonden.

Het voorschrift 6.1. luidt als volgt:

‘Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr;LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van een woning van derden nooit meer dan:

- 50 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 45 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 40 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.

1.3.

Op 25 november 2005 heeft verzoekster een melding verandering inrichting ingevolge artikel 8.19 van de Wm bij verweerder ingediend. Deze melding heeft betrekking op de uitbreiding van de inrichting met een digestaatbassin voor de opslag van digestaat, afkomstig van de binnen de inrichting te bouwen co-vergistingsinstallatie.

Op 19 april 2006 heeft verzoekster een melding verandering inrichting ingevolge artikel 8.19 van de Wm bij verweerder ingediend. Deze melding heeft betrekking op de vervanging van twee mestbassins in drie betonnen mestsilo’s.

Op 27 juni 2008 heeft verzoekster een melding verandering inrichting ingevolge artikel 8.19 van de Wm bij verweerder ingediend. Deze melding heeft betrekking op een uitbreiding van de biogasinstallatie met een installatie voor de nabehandeling van digestaat.

1.4.

Op 22 september 2010 heeft verzoekers een aanvraag om milieuvergunning voor het veranderen van de inrichting bij verweerder ingediend. Deze aanvraag heeft betrekking op de opslag van glycerine (maximaal 2.500 mᶾ) in een silo en het drogen van ingedikt digestaat in een droger en de opslag ervan.

Verweerder heeft bij besluit van 31 januari 2011 aan verzoekster een milieuvergunning onder voorschriften verleend voor het veranderen van de inrichting in voormelde zin.

1.5.

Op 29 april 2012 heeft verzoekster een aanvraag om omgevingsvergunning ten behoeve van een veranderingsvergunning voor de inrichting bij verweerder ingediend. Deze aanvraag heeft betrekking op het veranderen van een opslagsilo voor co-substraten tot vergistersilo op het perceel [adres] te [plaats]

1.6.

Verweerder heeft bij besluit van 29 oktober 2012 aan verzoekster een omgevingsvergunning onder voorschriften verleend voor het veranderen van het akkerbouwbedrijf met vergisters op het perceel [adres] te [plaats].

1.7.

In januari 2014 heeft verweerder een verzoek om handhaving van enkele omwonenden met betrekking tot (onder meer) geluidshinder door de bedrijfsactiviteiten van verzoekster ontvangen. De ervaren geluidshinder is met name gerelateerd aan het aantal vervoersbewegingen.

1.8.

Bij e-mailbericht van 26 november 2015 hebben derde-belanghebbenden verweerder verzocht handhavend op te treden voor wat betreft de overschrijding van het toegestane aantal vrachtwagenbewegingen van verzoekster.

1.9.

In de raadsvergadering van 4 april 2016 heeft de gemeenteraad van Veendam (hierna: de raad) een motie aangenomen van de raadsfracties van de Partij van de Arbeid (PvdA) en de Socialistische Partij (SP), inhoudende dat verweerder opgedragen wordt:

- per direct een besluit te nemen omtrent het verzoek om handhaving;

- het ontstane milieuprobleem zo snel mogelijk uit de wereld te helpen;

- activiteiten te ontwikkelen die erop gericht zijn de samenlevingsproblemen uit de wereld te helpen;

- de raad regelmatig te rapporteren omtrent de voortgang.

1.10.

Verweerder heeft bij brief van 20 april 2016 aan verzoekster medegedeeld voornemens te zijn om een preventieve last onder dwangsom voor wat betreft de vervoersbewegingen op te leggen.

Verder heeft verweerder verzoekster met deze brief in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van deze brief mondeling of schriftelijk een zienswijze in te dienen.

1.11.

Verzoekster heeft bij brief van 3 mei 2016 een zienswijze bij verweerder ingediend.

1.12.

Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van verzoekster, een preventieve last onder dwangsom aan verzoekster opgelegd. De last houdt in dat verzoekster de overschrijding van het vergunde aantal vervoersbewegingen per dag dient te beëindigen en in overeenstemming moet brengen met het maximum aantal, zoals gesteld in de aan verzoekster verleende omgevingsvergunning van 29 oktober 2012. Dit betekent dat het maximum aantal vervoersbewegingen per dag moet worden teruggebracht tot tien (dat zijn maximaal vijf vrachtwagens per dag), bij gebreke waarvan verzoekster een dwangsom verbeurt van € 5.000,-- voor elke vrachtwagen die het vergunde maximum aantal van vijf vrachtwagens (tien vervoersbewegingen) overschrijdt, met een maximum van € 100.000,--.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.1.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

2.2.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

1. het oprichten,

2. het veranderen of veranderen van de werking of

3. het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk.

Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op:

a. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e.

Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft het bevoegd gezag tot taak: zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften.

2.3.

Ingevolge artikel 5:7 van de Awb kan een herstelsanctie worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

3.1.

Aangezien verzoekster bij overtreding van de opgelegde preventieve last onder dwangsom op korte termijn dwangsommen kan verbeuren, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekster in dit geval gegeven.

4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij het opstellen van de preventieve last onder dwangsom de vergunde activiteit als uitgangspunt is genomen. Voor het aspect verkeer zijn dat de vervoersbewegingen van vrachtwagens van en naar de inrichting van verzoekster. Volgens verweerder is het huidige maximum aantal vervoersbewegingen voor vrachtwagens vastgesteld in de bij besluit van 29 oktober 2012 verleende omgevingsvergunning. Deze vergunning is verleend overeenkomstig de aanvraag van verzoekster en het akoestisch rapport van 5 september 2009 van GEO Consult B.V. die deel uitmaken van de aanvraag. Volgens tabel 6.3 op pagina 17 van het akoestisch rapport is verzoekster ten aanzien van indirecte hinder gehouden aan een maximum van tien vervoersbewegingen (oftewel: vijf vrachtwagens) per dag. Hiermee is het maximum aantal vrachtwagens dat is vergund met twee vervoersbewegingen (één vrachtwagen) per dag toegenomen ten opzichte van de oorspronkelijke vergunning van 2005. Volgens verweerder is geconstateerd dat verzoekster in 2014 en 2015 regelmatig het maximum aantal van tien vervoersbewegingen per dag voor vrachtwagens, zoals neergelegd in de bij de vergunning van 29 oktober 2012 behorende aanvraag en bijlagen, heeft overschreden.

4.1.

Verzoekster betoogt dat zij meerdere malen aangetoond heeft dat aan de vergunde geluidsnormen wordt voldaan, zoals opgenomen in voorschrift 6.1., behorende bij het besluit van 3 oktober 2005 in samenhang met voorschrift 1.1. behorende bij het besluit van 29 oktober 2012. Naar de mening van verzoekster heeft verweerder niet met objectieve tellingen het totaal aantal zware transportbewegingen onderbouwd en beoordeeld. In de visie van verzoekster vindt er op dit punt geen overtreding plaats, zodat verweerder in dit geval niet bevoegd is om een preventieve last onder dwangsom aan verzoekster op te leggen. Verder wijst verzoekster erop dat er geen specifiek overtreden voorschrift in de aanschrijving is opgenomen en is er geen reden om op basis van onacceptabele hinder een preventieve last onder dwangsom op te leggen. Naar de mening van verzoekster komt het bestreden besluit in strijd met artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb .

4.2.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van een onderzoek van juni 2016 aan de hand van weegbruggegevens geconstateerd is dat verzoekster in 2014 en 2015 regelmatig het maximum aantal van tien vervoersbewegingen per dag voor vrachtwagens heeft overschreden. Anders dan verzoekster betoogt, is verweerder van mening dat het voor de beoordeling of er sprake is van een overschrijding van het maximum aantal vervoersbewegingen niet van belang of voldaan kan worden aan de vergunde geluidsnorm. Naar de mening van verweerder dienen de vervoersbewegingen in zoverre als een zelfstandige activiteit te worden beoordeeld. Hieruit volgt volgens verweerder dat het verzoekster niet is toegestaan om het aantal vervoersbewegingen op te voeren totdat de maximale geluidgrenswaarden zijn bereikt. Verder is verweerder van mening dat in het bestreden besluit de geconstateerde overtreding voldoende duidelijk omschreven is en dat nauwkeurig omschreven is wat verzoekster kan doen om te voorkomen dat zij een dwangsom verbeurt.

4.3.

Ingevolge artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb vermeldt de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie de overtreding alsmede het overtreden voorschrift.

4.4.

De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het akoestisch onderzoek van 5 september 2009 van GEO Consult B.V., dat deel uitmaakt van de aan verzoekster bij besluit van 31 januari 2011 verleende milieuvergunning, dient te worden afgeleid dat het maximum aantal vrachtwagenbewegingen binnen de inrichting is vastgesteld op tien (vijf vrachtwagens) per dag. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ter zitting door de gemachtigde van verzoekster (de heer Van Benthem) desgevraagd bevestigd is dat voormeld akoestisch onderzoek deel uitmaakt van alle meldingen en vergunningen van verzoekster na 2009. Verder dient uit de door verzoekster ingediende aanvragen, in onderlinge samenhang bezien met de verleende milieuvergunning, het akoestisch rapport van 5 september 2009 en de verleende omgevingsvergunning milieu te worden afgeleid dat de representatieve bedrijfssituatie mede betrekking heeft op de vervoersbewegingen binnen de inrichting. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat de vervoersbewegingen als een zelfstandige activiteit dienen te worden beoordeeld. Uit het samenstel van voormelde stukken dient te worden afgeleid dat het maximum aantal vervoersbewegingen bepaald is op tien (vijf vrachtwagens) per dag van en naar de inrichting. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2010:BN7030, volgt dat bestaande rechten in dit kader uitsluitend aan de vergunde activiteiten kan worden ontleend. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat niet de geluidgrenswaarden voor de gehele inrichting, maar de reeds vergunde activiteiten (vervoersbewegingen) als bestaande rechten kunnen worden beschouwd. Hieruit volgt dat de vergunde vervoersbewegingen voor het daarboven uitgaande aantal niet kunnen worden aangemerkt als bestaande rechten die voortvloeien uit de eerder verleende vergunningen. De stelling van verzoekster dat het bestreden besluit in strijd komt met artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb volgt de voorzieningenrechter niet. Deze grond van verzoekster slaagt niet.

5.1.

Verzoekster betoogt dat er, gelet op de door haar uitgevoerde berekeningen, in dit geval geen sprake is van onacceptabele hinder. In de visie van verzoekster zou de overtreding mogelijk een niet vergunde nieuwe activiteit zijn. Naar de mening van verzoekster zou de aanschrijving zich dan moeten richten op het ontbreken van een daarvoor vereiste omgevingsvergunning. In de visie van verzoekster wordt in het bestreden besluit enkel gewezen op een algemene bepaling zonder een specifiek voorschrift te noemen. In dit verband wijst verzoekster erop dat verweerder in dit geval niet concreet verzocht heeft om een aanvraag voor de vermeende verandering van de inrichting.

5.2.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat door verzoekster in de bijlage van de aanvraag om omgevingsvergunning van 29 april 2012 op pagina 5 ten aanzien van verkeer heeft aangegeven dat het aantal vervoersbewegingen weliswaar iets zal toenemen (ten opzichte van de eerdere vergunningen), maar ruim binnen de vrachtwagenbewegingen blijft waarop het akoestisch onderzoek is gebaseerd. In de visie van verweerder volgt hieruit dat verzoekster aangegeven heeft dat zij het maximaal aantal van tien vervoersbewegingen niet zal overschrijden. Verder wijst verweerder erop dat het op de weg van verzoekster ligt om tijdig te beoordelen of de huidige locatie van zijn inrichting zich voldoende verhoudt met de opgelegde beperkingen in de verleende vergunningen, de vigerende wet- en regelgeving, het woon- en leefklimaat van de omwonenden en de gevolgen voor het milieu.

5.3.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in dit geval ten onrechte overtreding van artikel 2.3, aanhef en onder a. van de Wabo door verzoekster ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat aan geen van de door verweerder verleende (omgevings-)vergunningen een voorschrift voor wat betreft het toegestane maximum aantal vervoersbewegingen is verbonden. Hieruit volgt dat verzoekster het bepaalde in artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo in dit geval niet heeft overtreden, zodat er voor verweerder in zoverre geen bevoegdheid tot handhavend optreden bestond. Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of voormeld gebrek voor wat betreft de grondslag van het bestreden besluit aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening. Deze vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend en zij overweegt daartoe als volgt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder het gebrek voor wat betreft de opgelegde preventieve last onder dwangsom herstellen in de beslissing op bezwaar, nu de verbetering dan wel de wijziging van de grondslag van de opgelegde preventieve last onder dwangsom niet leidt tot andere maatregelen die in het bestreden besluit van verzoekster worden verlangd en nu het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feitencomplex niet wijzigt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemachtigde van verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster in dit geval in afwijking van de eerder verleend omgevingsvergunning milieu handelt. Deze grond van verzoekster slaagt niet.

6.1.

Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2012: BY4425, volgt dat in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuurs-orgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Verder dient uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2006:AV0288, te worden afgeleid dat een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom en een preventieve bestuursdwangaanschrijving kunnen slechts worden genomen indien sprake is van een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden en indien die overtreding in het besluit kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit het oogpunt van rechtszekerheid is vereist.

6.2.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het door de omgevingsdienst uitgevoerde onderzoek, waarbij een analyse van weegbrugdata, mestbankdata en facturen van verzoekster heeft plaatsgevonden, blijkt dat verzoekster in 2014 regelmatig het maximum aantal vergunde transportbewegingen heeft overschreden. Verder wijst verweerder erop dat uit het in juni 2016 uitgevoerde onderzoek van de omgevingsdienst blijkt dat verzoekster ook in 2015 regelmatig de vergunde vervoersbewegingen per dag heeft overschreden, te weten op 101 dagen. Volgens verweerder is dat een forse toename ten opzichte van 2014 en tevens een bevestiging van het beeld dat de overschrijding van het maximum aantal vervoersbewegingen nog steeds voortduurt.

6.3.

De voorzieningenrechter overweegt dat uit de namens verweerder verrichte onderzoeken naar voren komt dat verzoekster in 2014 en 2015 het toegestane maximum aantal vervoersbewegingen van tien per dag op veel dagen (fors) heeft overschreden. Hieruit volgt dat verzoekster in zoverre de in geding zijnde overtredingen systematisch heeft voortgezet. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoekster ter zitting te kennen gegeven dat verzoekster met de huidige bedrijfsvoering van de inrichting niet toe kan met de beperking van het maximum aantal toegestane vervoersbewegingen van tien per dag. Gelet op de verrichte onderzoeken, in onderlinge samenhang bekeken met het verhandelde ter zitting, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat er in dit geval sprake is van een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift, die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Deze grond van verzoekster slaagt niet.

7. Namens derde-belanghebbenden is ter zitting verzocht om het onderzoek ter zitting te schorsen en over twee weken voort te zetten, zodat de derde-belanghebbenden vanwege hun late terugkeer van vakantie in de gelegenheid worden gesteld om zich te laten bijstaan door een deskundige. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om dit verzoek in te willigen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de derde-belang-hebbenden in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijze te geven voor wat betreft het bestreden besluit en zijn zij door de gang van zaken niet in hun belangen geschaad.

8. Gelet op de voorgaande overwegingen moet de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief worden ingeschat, zodat er geen aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb , bestaat geen aanleiding.

Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2016.

De griffier De voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature