Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Gelet op de wetsgeschiedenis en hetgeen thans is bepaald in de artikelen 5 en 21 van de Wet op de huurtoeslag (de Wht), is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval ten onrechte de maandelijkse inkomsten van eiseres uit onderverhuur heeft betrokken bij de berekening van de rekenhuur en de daaropvolgende berekening van de huurtoeslag. De Wht biedt geen grondslag (meer) om dergelijke inkomsten af te trekken van de maandelijkse kosten die eiseres verschuldigd was voor het huren van de woning. De wetgever heeft daar welbewust van afgezien. Verweerder heeft zich om die reden ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres in 2014 geen kosten voor het huren van de woning heeft gemaakt en daarom voor dat jaar geen recht op huurtoeslag heeft.

Uitspraak



RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 15/5033

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T. van Dijken),

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: K.S.M. Groeneveld).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres toegekende huurtoeslag voor het jaar 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 9 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Ter zitting hebben partijen bij voorbaat ingestemd met de mogelijkheid dat, bij een eventuele heropening van het onderzoek, uitspraak op het beroep door de meervoudige kamer wordt gedaan zonder dat het beroep op een nadere zitting wordt behandeld. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Op 18 november 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat zij de behandeling van het beroep door de meervoudige kamer aangewezen acht.

De rechtbank heeft het beroep verwezen naar de meervoudige kamer en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het onderhavige beroep neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.

1.1.

In 2012 heeft eiseres huurtoeslag aangevraagd wegens de huur van de woning aan de [adres] te [plaats] (de woning).

1.2.

Bij overeenkomst van 1 december 2012 heeft eiseres met ingang van 1 december 2012 de middelste kamer in de woning als woonruimte verhuurd aan [onderhuurder 1] (hierna: [onderhuurder 1] ). Overeengekomen is onder meer dat [onderhuurder 1] samen met andere huurders gemeenschappelijk gebruik heeft van de keuken, het toilet, het balkon en de badkamer in de woning. Er is een huurprijs van € 359,- per maand (inclusief energie - en servicekosten) overeengekomen, die iedere maand aan eiseres diende te worden overgemaakt.

Bij overeenkomst van 11 juli 2013 heeft eiseres met ingang van 1 september 2013 de achterste kamer in de woning als woonruimte verhuurd aan [onderhuurder 2] (hierna: [onderhuurder 2] ). Overeengekomen is onder meer dat [onderhuurder 2] samen met andere huurders gemeenschappelijk gebruik heeft van de keuken, het toilet, het balkon en de badkamer in de woning. Er is een huurprijs van € 351,- per maand (inclusief energie- en servicekosten) overeengekomen, die iedere maand aan eiseres diende te worden overgemaakt.

1.3.

Bij besluit van 27 december 2013 heeft verweerder bij voorschot huurtoeslag voor het jaar 2014 aan eiseres toegekend, op grond van een rekenhuur van € 371,- per maand.

Nadien heeft verweerder die toekenning tweemaal herzien, laatstelijk bij besluit van 21 november 2014 (waarbij de vastgestelde rekenhuur € 389,- per maand bedroeg).

Bij primair besluit van 7 augustus 2015 heeft verweerder de aan eiseres toegekende huurtoeslag voor het jaar 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil, omdat bij eiseres, [onderhuurder 1] of [onderhuurder 2] voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in box 3 van de inkomstenbelasting in aanmerking is genomen.

Hiertegen heeft eiseres bij brief van 5 september 2015 bezwaar gemaakt.

2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft – kort samengevat – overwogen dat uit de onderhuurovereenkomsten blijkt dat [onderhuurder 1] en [onderhuurder 2] in het jaar 2014 aan eiseres tezamen een maandelijkse vergoeding van € 710,- hebben betaald. Dit terwijl de doorgegeven huurlasten in dat jaar € 389,- per maand bedragen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geval de totale huurlasten van een aanvrager om huurtoeslag in enig jaar lager zijn dan de door die aanvrager maandelijks ontvangen vergoedingen van onderhuurders, ten aanzien van de betreffende woning niet langer sprake is van huurlasten zoals omschreven in artikel 1, onder e, van de Wet op de huurtoeslag (de Wht). Volgens verweerder komt eiseres om die reden niet in aanmerking voor huurtoeslag.

3.1.

Eiseres voert – kort samengevat – aan dat verweerder haar bezwaarschrift ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Eiseres meent dat verweerder de ontvangen bedragen uit onderverhuur ten onrechte heeft betrokken bij de vraag of zij in aanmerking komt voor huurtoeslag. Bij de berekening van huurtoeslag moet worden uitgegaan van de rekenhuur als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wht ; uitgegaan moet worden van de verschuldigde (kale) huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, vermeerderd met (bepaalde) servicekosten. Verweerder gaat echter uit van een (andere) rekenhuur, door de onderverhuur inclusief energie- en servicekosten van de twee onderhuurders bij elkaar op te tellen en af te trekken van de kale huur die eiseres maandelijks betaalt. Eiseres acht die berekening in strijd met artikel 5 van de Wht . Dat verweerder de ontvangen bedragen aan onderverhuur ten onrechte heeft betrokken bij de beoordeling of voor haar recht bestaat op huurtoeslag, blijkt volgens eiseres ook uit recente wetswijzigingen en de wetgeschiedenis van de Wht. Vóór 1 januari 2010 stond in artikel 5 van de Wht dat een vast percentage werd afgetrokken van de rekenhuur, met als gevolg dat het bedrag aan huurtoeslag lager werd. Door een bewuste keuze van de wetgever is die aftrek voor onderverhuur komen te vervallen. Uit die keuze volgt dat de rekenhuur niet langer verminderd wordt met (een percentage van) de onderverhuur, laat staan met energie- en servicekosten daaruit. Verweerders standpunt dat geen sprake zou zijn van huurlasten sluit niet aan bij de artikelen 5 en 21 van de Wht . Eiseres meent dat het begrip ‘kosten van het huren’ niet bepalend en niet relevant is voor de berekening van de huurtoeslag. Daaronder vallen slechts kosten van het huren van woonruimte en geen eventuele opbrengsten uit hoofde van onderverhuur daarvan, aldus eiseres.

3.2.

In reactie op de beroepsgronden heeft verweerder in het verweerschrift – kort samengevat – overwogen dat in het bestreden besluit sprake is van een verschrijving, in die zin dat is opgenomen dat verweerder tegemoetkomt aan het bezwaar. Voorts heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat eiseres geen recht heeft op huurtoeslag omdat zij geen kosten voor het huren van woonruimte heeft gemaakt. Het totale bedrag aan ontvangen onderverhuur is € 321,- hoger dan de door eiseres doorgegeven betaalde kale huur. Volgens verweerder kan niet worden gesteld dat eiseres zelf nog kosten maakt voor het huren van de woning, zelfs als in aanmerking wordt genomen dat in het totale bedrag aan onderverhuur nog servicekosten zijn opgenomen. In dit kader heeft verweerder verwezen naar hetgeen door de rechtbank Overijssel is overwogen in de uitspraak van 7 april 2015 (bekend onder zaaknummer AWB 14/2107). Wat de stellingen van eiseres over de wetswijziging betreft, heeft verweerder aangevoerd dat hij ook tot zijn standpunt was gekomen als artikel 5, vierde lid, van de Wht (oud) nog van toepassing was geweest. Daarbij acht verweerder bepalend dat eiseres in het geheel geen kosten voor de huur van woonruimte heeft gemaakt door de hoge bedragen aan ontvangen onderverhuur.

3.3.1.

Ter zitting heeft eiseres onder meer aangevoerd dat de uitspraak van 7 april 2015 geen afbreuk doet aan haar stellingen, omdat in die procedure geen verweer was gevoerd ten aanzien van het betrekken van inkomsten uit onderverhuur bij de bepaling van de huurkosten.

3.3.2.

Ter zitting heeft verweerder onder meer aangevoerd dat de huurtoeslag als tegemoetkoming in de huurkosten aan eiseres is verstrekt. In dit kader heeft verweerder een vergelijking gemaakt met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) inzake het recht op kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag; als de aanvrager geen kosten maakt, is er geen recht op toeslag. Men moet wel kosten voor de woning hebben gemaakt om toeslag te kunnen krijgen, aldus verweerder.

3.4.

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht de door eiseres ontvangen inkomsten uit onderverhuur heeft betrokken bij de definitieve berekening en vaststelling van het recht op huurtoeslag voor het jaar 2014.

De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

3.4.1.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Wht – zoals dat artikelonderdeel luidde ten tijde van belang – wordt in de Wht en de bepalingen die daarop berusten onder huurtoeslag verstaan een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Wht – zoals dat artikelonderdeel luidde ten tijde van belang – wordt in de Wht en de bepalingen die daarop berusten onder rekenhuur verstaan de rekenhuur, bedoeld in artikel 5.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wht – voor zover hier van belang – wordt in de Wht onder rekenhuur verstaan de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, vermeerderd met een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten.

In artikel 21 van de Wht is opgenomen hoe de hoogte van de huurtoeslag wordt berekend. Die berekening vindt plaats aan de hand van de rekenhuur.

3.4.2.

De rechtbank stelt allereerst vast dat niet langer in geschil is dat in het onderhavige geval in 2014 sprake was van onderverhuur door eiseres aan [onderhuurder 1] en [onderhuurder 2] . Evenmin is in geschil dat eiseres dat jaar maandelijks van [onderhuurder 1] en [onderhuurder 2] tezamen € 710,- ontving als inkomsten uit onderverhuur.

Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eiseres in 2014 op grond van een huurovereenkomst maandelijks kosten voor de huur van de woning verschuldigd was aan haar verhuurder en dat eiseres die kosten dat jaar maandelijks aan de verhuurder heeft betaald.

3.4.3.

Voorts stelt de rechtbank vast dat de wetgever tot 1 januari 2010, bij de berekening van de rekenhuur, rekening hield met onderverhuur door (laatstelijk op grond van artikel 5, vierde lid, van de Wht (oud)) een procentuele aftrek op de rekenhuur toe te passen.

Uit de wetgeschiedenis van de voorloper van de Wht, de Wet individuele huursubsidie (Wih; Kamerstukken II, 1983-1984, 18539, nr. 3, p. 43 en 79), volgt dat de wetgever handhaving van die aftrek in de Wih destijds wenselijk heeft geacht ten einde bepaalde profijtelijke constructies te voorkomen.

Uit Memorie van Toelichting bij de Wht (Kamerstukken II, 1996-1997, 25090, nr. 3, p. 21 en 31) volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de onder de Wih gehanteerde procentuele aftrek op de huur in geval van onderverhuur te handhaven bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de huurtoeslag.

De aftrek op de rekenhuur in geval van onderverhuur is nadien in artikel 5, vierde lid, van de Wht (oud) opgenomen geweest, tot 1 januari 2010. Uit de Memorie van Toelichting van de wijziging van de Wht per die datum (Kamerstukken II, 2007-2008, 31446, nr. 3, p. 3-4) volgt dat de wetgever er toen bewust voor heeft gekozen die specifieke aftrekpost af te schaffen.

Nadien volgt niet langer uit de Wht dat bij de berekening van de rekenhuur rekening moet worden gehouden met opbrengsten uit onderverhuur.

3.4.4.

Gelet op die wetsgeschiedenis en hetgeen thans is bepaald in de artikelen 5 en 21 van de Wht , is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval ten onrechte de maandelijkse inkomsten van eiseres uit onderverhuur heeft betrokken bij de berekening van de rekenhuur en de daaropvolgende berekening van de huurtoeslag. De Wht biedt geen grondslag (meer) om dergelijke inkomsten af te trekken van de maandelijkse kosten die eiseres verschuldigd was voor het huren van de woning. De wetgever heeft daar welbewust van afgezien. Verweerder heeft zich om die reden ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres in 2014 geen kosten voor het huren van de woning heeft gemaakt en daarom voor dat jaar geen recht op huurtoeslag heeft. Gelet op de hiervoor benoemde bewuste keuze van de wetgever inzake de Wht gaat verweerders vergelijking met de jurisprudentie van de AbRS inzake het recht op kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag niet op.

4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht .

De rechtbank ziet voorts geen mogelijkheid om zelf in deze zaak te voorzien. Daarbij is van belang dat de rechtbank niet beschikt over alle relevante inkomens- en vermogensgegevens van eiseres om het recht op en de hoogte van de huurtoeslag voor het jaar 2014 te kunnen vaststellen. Zo zijn onderling verschillende inkomens- en vermogensgegevens opgenomen in de berekening bij het besluit 21 november 2014 en in de berekening bij het primaire besluit.

De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.

5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,- vergoedt.

6. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 9 november 2015;

- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres van 5 september 2015, met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge (voorzitter), en mr. T.F. Bruinenberg en mr. drs. A. Heidekamp (leden), in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders (griffier). De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature