Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 12 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 afgewezen.

Uitspraak



201601087/1/A2.

Datum uitspraak: 2 november 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/3275 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van haar recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 afgewezen.

Bij besluit van 30 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.S. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. Bij besluit van 23 september 2009, gehandhaafd bij besluit van 10 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag 2008 herzien en vastgesteld op nihil. Bij besluit van 29 augustus 2012, gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag 2009 herzien en vastgesteld op nihil. De dienst heeft aan voormelde besluiten ten grondslag gelegd dat [appellante] geen overeenkomst heeft overgelegd die voldoet aan de daaraan te stellen eisen en niet heeft aangetoond dat zij het volledige bedrag aan kosten van kinderopvang heeft betaald. Het tegen het besluit van 30 oktober 2012 door [appellante] ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 11 juni 2013 (12/6932) ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke besluiten van 20 september 2011 en 21 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 definitief berekend en vastgesteld op nihil.

2. Bij brief van 21 januari 2014 heeft [appellante] verzocht om herziening van de besluiten met betrekking tot de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009. Dit verzoek strekt ertoe om haar alsnog in aanmerking te brengen voor kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek voor beide jaren afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst het verzoek terecht heeft afgewezen.

Wettelijk kader

3. Ten tijde van belang was toekenning van kinderopvangtoeslag verankerd in de Wet kinderopvang (hierna: Wko; vanaf 1 augustus 2010 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen). De Wko is een inkomensafhankelijke regeling. Voor de toepassing van deze wet zijn algemene regels neergelegd in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). In dit verband bepaalt artikel 1a van de Wko dat de Awir op de Wko van toepassing is. De procedurele bepalingen waaraan de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de toekenning van kinderopvangtoeslag moet houden, zijn dus in deze wet neergelegd, zoals regels over het toekennen en herzien van een voorschot (artikel 16), het melden van wijzigingen (artikel 1 7 ), het verzoek om het verstrekken van informatie (artikel 1 8 ) en de termijn waarbinnen een tegemoetkoming wordt toegekend (artikel 1 9 ) of een eventueel daarop volgende herziening (artikelen 20, 21 en 21a ).

In artikel 52 Wko is neergelegd dat de kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen degene die een gastouderbureau exploiteert en de ouder. In de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, zijn nadere regels ter zake van enkele in de Wko geregelde onderwerpen neergelegd zoals de administratie van gegevens bij gastouderbureaus (artikel 11 van de Regeling ).

4. De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Het hoger beroep

- Bevoegdheid Afdeling

5. [appellante] heeft ter zitting betoogd dat de Afdeling niet kan worden aangemerkt als onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:574), bestaat geen grond voor het oordeel dat de Afdeling niet onafhankelijk is of niet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vermelde vereisten voldoet. Dat [appellante] zich niet kan vinden in de jurisprudentie van de Afdeling in kinderopvangtoeslagzaken is onvoldoende om de partijdigheid van de Afdeling in twijfel te trekken.

Het betoog faalt.

- Handelingsbekwaamheid Belastingdienst/Toeslagen

6. Ter zitting heeft [appellante] erop gewezen dat de Belastingdienst blijkens een brief van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder curatele is gesteld. Volgens [appellante] heeft dit tot gevolg dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van de curator noodzakelijk is.

6.1. De Afdeling overweegt dat het verscherpt toezicht door de Inspectie der Rijksfinanciën op artikel 1 Belastingdienst van de begroting van Financi ën (IX) dat is ingesteld geen gevolgen heeft voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting in deze procedure. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedure om gaat.

- Bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om voorschotten te herzien

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 in rechte is komen vast te staan. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarbij miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir uiterlijk 13 weken na de aangifte Inkomstenbelasting een definitieve berekening dient op te stellen. Dit heeft de Belastingdienst/Toeslagen nagelaten zodat het recht op het herzien in het nadeel van [appellante] ten tijde van de besluitvorming reeds is komen te vervallen. Volgens [appellante] zijn de herziene voorschotbeschikkingen en de definitieve berekeningen over 2008 en 2009 daarmee van elke rechtskracht ontbloot.

7.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484, overweegt de Afdeling dat de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, grond biedt voor het oordeel dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst /Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vierde (thans vijfde) lid, te herzien of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 de finitief vast te stellen. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst /Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. Voor zover die vaststelling toch na vijf jaar plaatsvindt, is de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd om de toeslag definitief op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag van het laatste aan de aanvrager toegekende voorschot. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen.

In het geval van [appellante] is de kinderopvangtoeslag voor 2008 binnen vijf jaar na afloop van het betreffende toeslagjaar definitief vastgesteld. Voor 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag laatstelijk op 29 augustus 2012 herzien en vastgesteld op nihil. Hoewel op dat moment de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Awir neergelegde termijnen waren verstreken, was de dienst tot deze herziening bevoegd, omdat deze wel binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar heeft plaatsgevonden. De definitieve vaststelling heeft vervolgens op 21 juli 2015 plaatsgevonden. Hoewel de toeslag over 2009 daarmee niet binnen vijf jaar definitief is vastgesteld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag bij het besluit van 21 juli 2015 niet ten nadele van [appellante] vastgesteld, nu het laatste aan haar toegekende voorschot reeds op nihil was vastgesteld.

Het betoog faalt.

- Motivering besluitvorming

8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen had moeten terugkomen van zijn eerdere beslissingen ten aanzien van de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarbij miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar niet duidelijk heeft gemaakt wat haar wordt tegengeworpen.

8.1. [appellante] wijst erop dat de Belastingdienst/Toeslagen, ondanks haar verzoek daartoe, naar aanleiding van haar herzieningsverzoek heeft verzuimd het volledige onderliggende dossier inzake de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 aan haar gemachtigde toe te zenden. Voor zover zij zich hierdoor belemmerd voelde in de mogelijkheid de gronden van haar herzieningsverzoek te formuleren, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, die belemmering in ieder geval in de procedure bij de rechtbank is weggenomen.

8.2. [appellante] kan voorts niet worden gevolgd in haar standpunt dat het voor haar niet duidelijk was waarom de aan haar toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 zijn herzien en vastgesteld op nihil en de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding heeft gezien hiervan terug te komen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] zowel voorafgaande aan het besluit van 23 september 2009 over haar recht op kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2008 als voorafgaande aan het besluit van 29 augustus 2012 over haar recht op kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2009 geïnformeerd over stukken die de dienst wenste te ontvangen. Tevens is haar meermalen medegedeeld aan welke voorwaarden die stukken dienden te voldoen. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht waarom de aan [appellante] toegekende voorschotten over 2008 en 2009 zijn herzien en vastgesteld op nihil. Bij uitspraak van 11 juni 2013 op het beroep van [appellante] tegen het besluit van 30 oktober 2012 inzake de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 heeft mogen herzien omdat niet is gebleken dat de opvang van de zoon van [appellante] heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko en zij evenmin aannemelijk heeft gemaakt zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. In het besluit van 12 mei 2014 op het door [appellante] ingediende herzieningsverzoek, heeft de Belastingdienst/Toeslagen uiteengezet dat en waarom hetgeen zij aan dat verzoek ten grondslag heeft gelegd niet afdoet aan de eerdere besluitvorming over haar recht op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009.

8.3. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van zijn besluiten met betrekking tot de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009. Nog daargelaten of het verzoek om herziening voor het berekeningsjaar 2008 tijdig is ingediend, heeft [appellante] in het kader van dat verzoek voor dat jaar noch voor het berekeningsjaar 2009 alsnog aangetoond dat de opvang van haar zoon heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko en dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat dit niet aan haar kan worden tegenworpen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

8.4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] terecht niet gevolgd in haar standpunt dat op de dienst een onderzoeksplicht vooraf rust en dat alleen indien uit gegevens die uitsluitend na afloop van een toeslagjaar kunnen worden vastgesteld, zoals de hoogte van het verzamelinkomen, blijkt dat de hoogte van het toegekende voorschot onjuist was, de dienst bevoegd is het voorschot te herzien. Uit artikel 16, vierde (thans vijfde) lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst /Toeslagen de hoogte van het voorschot mag herzien, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, p. 49) volgt dat van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt in situaties waarin na de verlening van het voorschot blijkt, bijvoorbeeld uit door de belanghebbende verstrekte gegevens, dat dit tot een hoger of lager bedrag is toegekend dan het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. Dat dit beperkt zou zijn tot gegevens die pas na afloop van het toeslagjaar bekend zouden zijn, kan hieruit, anders dan [appellante] stelt, niet worden afgeleid.

8.5. Anders dan [appellante] stelt, heeft zij aan de ontvangen voorschotten over 2008 en 2009 niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de bij de aanvragen overgelegde gegevens aan de gestelde eisen voldeden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9242), vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde (thans vijfde) lid, van de Awir, voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.

8.6. Voorts is de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] terecht niet gevolgd in haar standpunt dat haar niet kan worden tegengeworpen dat een met het gastouderbureau gesloten overeenkomst niet aan de artikel 11 van de Regeling gestelde eisen voldoet. De door [appellante] opgeworpen rechtsvragen zijn reeds beantwoord in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:154). Daarin heeft de Afdeling overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling valt af te leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, 192). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52 van de Wko is verwezen, doet hieraan, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van die bepaling, niet af. Dat uit de informatie van de Belastingdienst/Toeslagen niet blijkt welke gegevens een overeenkomst dient te bevatten, wat daar ook van zij, laat onverlet dat dit uit artikel 52 van de Wko , gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling volgt. Dat [appellante] daarbij heeft vertrouwd op het gastouderbureau komt voor haar rekening en risico.

8.7. Het betoog van [appellante] dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij de contante betalingen aan haar gastouder niet met stukken kan aantonen nu de Belastingdienst/Toeslagen haar niet heeft geïnformeerd over de wijze waarop betalingen dienden te geschieden en op welke wijze de dienst de kosten aangetoond wilde hebben, kan evenmin worden gevolgd.

Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2829), volgt uit artikel 18 van de Awir , gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko (thans: 1.7, eerste lid, onder b, van de Wkkp) dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is. Voorts rust op degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir de verplichting een deugdelijke administratie bij te houden. Ook zonder voorlichting van de Belastingdienst/Toeslagen had [appellante] moeten begrijpen dat zij als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag een deugdelijke administratie van haar kosten voor kinderopvang dient bij te houden, bijvoorbeeld van contante betalingen aan de gastouder, zodat zij desgevraagd stukken hierover kan overleggen. [appellante] heeft dergelijke bewijsstukken niet overgelegd. Dat in een wettelijk voorschrift niet is bepaald welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd, laat onverlet dat [appellante] een deugdelijke administratie dient bij te houden.

- Horen in bezwaar

9. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1142) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Gelet op hetgeen [appellante] in het herzieningsverzoek, de uitgebreide aanvulling daarop en het bezwaar naar voren heeft gebracht, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het verzoek om herziening diende te worden afgewezen. Anders dan in de uitspraak van 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2012:BZ9745, heeft [appellante] in de bezwaarfase geen documenten overgelegd. Dat, naar [appellante] stelt, uit beleid volgt dat een bezwaarschrift tegen een terugvorderingsbeschikking nooit kennelijk ongegrond kan zijn, en volgens haar de voorschotbeschikking, de herziene voorschotbeschikking, de terugvorderingsbeschikking en de definitieve berekening een onlosmakelijk geheel vormen, zodat haar bezwaar ook om die reden niet kennelijk ongegrond had mogen worden verklaard, kan niet worden gevolgd. Reeds omdat haar bezwaar niet was gericht tegen een terugvorderingsbeschikking, is bedoeld beleid niet van toepassing.

Conclusie

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Borman w.g. Van Soest-Ahlers

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016

343

BIJLAGE

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (geldend tot 1 januari 2013)

Artikel 16. Voorschot op tegemoetkoming

1. Indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

2. Ingeval de belanghebbende voor het gehele berekeningsjaar aanspraak heeft op een tegemoetkoming wordt het voorschot verleend:

a. indien de aanvraag ten minste acht weken vóór het berekeningsjaar is ingediend of indien de tegemoetkoming wordt toegekend met toepassing van artikel 15, vierde lid: vóór de aanvang van het berekeningsjaar;

b. in andere gevallen: binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag.

3. (…)

4. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.

5. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Artikel 17. Na voorschot melding wijziging omstandigheden

1. Indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en er een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, is de belanghebbende gehouden die wijziging te melden aan de Belastingdienst/Toeslagen.

2. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke wijzigingen in omstandigheden aanleiding geven voor een melding en op welke wijze en binnen welke termijn de melding wordt gedaan.

3. Indien de belanghebbende een partner heeft, kan de melding ook door de partner worden gedaan.

4. Indien de melding betrekking heeft op een medebewoner, kan de melding ook worden gedaan door de medebewoner.

Artikel 18. Verzoeken van Belastingdienst /Toeslagen tot informatieverstrekking

1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2. De gegevens en inlichtingen worden verstrekt binnen een door de Belastingdienst/Toeslagen te stellen termijn.

3. Indien de gegevens of inlichtingen niet op tijd zijn verstrekt door de persoon aan wie dit is gevraagd, maant de Belastingdienst/Toeslagen hem aan onder het stellen van een nadere termijn om alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.

4. Indien niet aan de in de vorige leden genoemde verplichtingen is voldaan, bepaalt de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve de hoogte van de tegemoetkoming.

Artikel 19. Beslistermijn toekenning tegemoetkoming

1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde beschikking. De derde volzin is uitsluitend van toepassing indien de in die volzin genoemde termijn verloopt op een datum die gelegen is na afloop van de in de eerste volzin bedoelde termijn.

2. Indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.

3. Indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.

Artikel 20. Herziening tegemoetkoming wegens alsnog beschikbaar komen of wijziging fiscale gegevens na toekenning

1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.

2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden.

3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een uit te betalen bedrag doch ook tot een terug te vorderen bedrag.

Artikel 21. Herziening tegemoetkoming in het nadeel van belanghebbende om andere reden

1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:

a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of

b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.

2. Een tegemoetkoming kan met toepassing van dit artikel niet meer worden herzien indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.

3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Artikel 21a. Herziening tegemoetkoming in het voordeel van belanghebbende om andere reden (inwerkingtreding op 1 januari 2011)

In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.

Wet kinderopvang (geldend vanaf 27 februari 2008 tot 31 december 2008 en op 1 januari 2009)

Artikel 7

De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang.

Artikel 5 2

Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.

Regeling Wet kinderopvang (geldend vanaf 1 oktober 2007 tot 1 januari 2010)

Artikel 1 1

(…)

3. (…) De administratie van een gastouderbureau bevat tevens de volgende gegevens:

(…)

c. afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature