Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Restitutieregeling collegegeld. Instellingstarief.

Geen restitutie wegens formele rechtskracht beslissingen.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.183.355/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3839905 CV EXPL 15-3140

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 maart 2017

inzake

[appellant] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. C.M. Sent te Amsterdam,

tegen

STICHTING HOGESCHOOL VAN AMSTERDAM,

gevestigd te Amsterdam,

geïntimeerde,

advocaat: mr. H.W. Roerdink te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en HvA genoemd.

[appellant] is bij dagvaarding van 11 december 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 september 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen HvA als eiseres en [appellant] als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met producties;

- memorie van antwoord, met producties.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 november 2016 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van HvA alsnog zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van HvA in de kosten van het geding in beide instanties, met rente.

HvA heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.

Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.15 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn, behoudens bij grief 1, waarmee het hof rekening zal houden bij het vaststellen van de feiten en welke grief hierna nog zal worden besproken, in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3 Beoordeling

3.1

Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.1.1

[appellant] heeft zich voor het collegejaar 2012-2013 ingeschreven bij HvA als student voor de opleiding E-technology. [appellant] heeft een machtigingsformulier ingevuld ter betaling van collegegelden. Hij heeft daarop ingevuld dat hij een bedrag van € 7.375,- aan collegegeld verschuldigd is. Het instellingstarief van HvA was voor het betreffende studiejaar bepaald op € 7.375,-. HvA heeft bij brief van 12 februari 2013 aan [appellant] meegedeeld dat zijn inschrijving op zijn verzoek is beëindigd en dat hij geen recht heeft op restitutie van (een deel van) zijn collegegeld omdat hij het instellingstarief heeft betaald. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De geschillenadviescommissie van HvA heeft bij advies van 24 april 2013 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Er is geen grond voor restitutie van collegegeld omdat er geen negatief bindend studieadvies is, aldus de commissie. Het college van bestuur van HvA heeft bij beslissing van 25 april 2013 het bezwaar conform het advies ongegrond verklaard. [appellant] heeft tegen laatstgenoemde beslissing geen beroep ingesteld

3.1.2

[appellant] heeft bij e-mail van 13 maart 2013 aan de Examencommissie Engineering van HvA (verder: de examencommissie) verzocht hem een negatief bindend studieadvies te verstrekken. Hij meldt daarbij dat hij, alleen als hij een negatief bindend studieadvies heeft, niet het gehele instellingscollegegeld hoeft te betalen. De examencommissie heeft hem bericht dat zijn verzoek van 20 maart 2013 [hof: de examencommissie doelt kennelijk op het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2013 als bedoeld in rechtsoverweging 3.1.1] door de geschillenadviescommissie zal worden behandeld en dat [appellant] deze procedure dient af te wachten. [appellant] heeft bij e-mails van 20 maart 2013 en van 2 mei 2013 zijn verzoek aan de examencommissie om hem een negatief bindend studieadvies te verstrekken, herhaald. De examencommissie heeft bij brief van 16 juli 2013 aan [appellant] meegedeeld dat zij bindend afwijzend adviseert over voortzetting van zijn studie. [appellant] is tegen dit besluit in beroep gegaan bij het College voor beroep voor de Examens van HvA (verder: het CvBE). [appellant] had blijkens de hierna genoemde uitspraak van het CvBE aan zijn beroep ten grondslag gelegd dat hij zich niet kon vinden in de datering van het studieadvies op 16 juli 2013 nu uit contact met de examencommissie zou blijken dat het studieadvies per 1 februari 2013 zou ingaan. Het CvBE heeft bij uitspraak, gedateerd 5 november 2013, het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van de examencommissie vernietigd. Het CvBE heeft bij zijn uitspraak de examencommissie opgedragen een nieuw besluit te nemen ‘waarbij aandacht wordt besteed aan het feit dat appellant bij verweerster een verzoek om een BAS [hof: bindend afwijzend studieadvies] per 1 februari 2013 heeft gedaan’. De examencommissie heeft bij e-mail van 4 november 2013 aan [appellant] bericht dat zij niet bevoegd is om aan [appellant] een BAS uit te brengen per 1 februari 2013 en dat zij daarom opnieuw besluit aan hem een BAS te verstrekken gedateerd 16 juli 2013. [appellant] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van de examencommissie van 4 november 2013.

3.2

HvA heeft in eerste aanleg [appellant] gedagvaard en gesteld dat zij met [appellant] een studieovereenkomst heeft gesloten voor het studiejaar 2012-2013 en dat [appellant] uit hoofde daarvan aan haar verschuldigd is het instellingscollegegeld ad € 7.399,- (inclusief € 24,- aan administratiekosten). [appellant] heeft enkele deelbetalingen gedaan maar heeft het restant ad € 3.277,76 nog niet voldaan. HvA vordert, voor zover in hoger beroep nog van belang, [appellant] te veroordelen aan haar te betalen het restant aan collegegeld, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, en een bedrag van € 226,75 aan reeds vervallen rente. De kantonrechter heeft, onder verwerping van de verweren van [appellant] , de vordering in zoverre toegewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

3.3

Grief 1 luidt dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat het voor [appellant] voldoende duidelijk moet zijn geweest dat hij het instellingscollegegeld verschuldigd was. [appellant] voert aan dat het hem niet duidelijk was of hij regulier collegegeld betaalde of het instellingstarief. Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief het volgende. [appellant] betwist niet dat hij, zoals HvA bij haar memorie van antwoord aanvoert, eerder een opleiding heeft gevolgd waarvoor hij het wettelijke collegegeld verschuldigd was. Hij is daarom ingevolge de artikelen 7.45a en 7.46 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (verder: Whw) voor zijn studie E-technology bij HvA in het studiejaar 2012-2013 het instellingscollegegeld verschuldigd. [appellant] heeft evenmin betwist dat HvA het tarief van het instellingscollegegeld in het betreffende studiejaar op een bedrag van € 7.375,- heeft vastgesteld. Hij is dan ook in beginsel dit bedrag verschuldigd. [appellant] heeft op het machtigingsformulier aangekruist dat hij een bedrag van € 7.373,- verschuldigd was zodat verondersteld moet worden dat hij ermee bekend was dat hij het instellingscollegegeld diende te betalen. Een en ander betekent dat de grief faalt.

3.4

[appellant] voert bij grief 2 aan dat het hem niet duidelijk was dat hij zich niet kon uitschrijven zonder het volledige collegegeld verschuldigd te zijn. In het algemeen kan niet worden gesteld dat studenten in Nederland bij inschrijving aan een opleiding het collegegeld voor het gehele studiejaar zijn verschuldigd, zoals de kantonrechter heeft overwogen. [appellant] wijst daartoe op artikel 7.48 lid 4 Whw waarbij het recht op restitutie van het wettelijk collegegeld is geregeld. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Vast staat dat [appellant] niet op grond van artikel 7:45 a Whv in aanmerking kwam voor verschuldigdheid van het (lagere) wettelijke collegegeld en dat hij daarom het instellingscollegegeld diende te betalen. Daarvoor geldt niet de restitutieregeling van artikel 7.48 lid 4 Whv. Dat dit voor [appellant] niet duidelijk zou zijn geweest, wat daarvan zij, dient voor zijn rekening te blijven. Ook grief 2 faalt.

3.5

[appellant] betoogt bij grief 3 eveneens dat het hem niet duidelijk was dat hij geen recht had op restitutie. Hij voert daartoe bij deze grief aan dat het Studentenstatuut 2012/2013 kan worden opgevat als algemene voorwaarden. Er is op het machtigingsformulier collegegeld dat hij heeft ingevuld echter niet verwezen naar de gelding van het (volledige) statuut, de tekst van het statuut is hem niet ter hand gesteld en is evenmin op eenvoudige wijze te vinden op de website van HvA. Het kan dus niet worden volgehouden, op grond van de al dan niet analoog toe te passen regeling omtrent algemene voorwaarden, dat het statuut onderdeel uitmaakt van de studieovereenkomst tussen hem en HvA, aldus nog steeds [appellant] .

3.6

Het hof overweegt naar aanleiding van dit betoog als volgt. Artikel 7.46 lid 2 Whv bepaalt dat het instellingsbestuur de hoogte van het instellingscollegegeld vaststelt en lid 4 van dit artikel bepaalt dat het bestuur regels vaststelt met betrekking tot de toepassing van het artikel. Het studentenstatuut 2012 /2013, vastgesteld door het bestuur van HvA, regelt in artikel 3.13 lid 4 dat onder daarin genoemde voorwaarden, onder meer bij be ëindiging van de inschrijving wegens het toekennen van een bindend afwijzend studieadvies, de in lid 1 van dat artikel uitgewerkte restitutieregeling voor het wettelijke collegegeld (gelijkend op de restitutieregeling volgens de Whv) ook van toepassing is op het instellingscollegegeld. Het bestuur heeft daarmee kennelijk beoogd een regeling vast te stellen op grond van artikel 7.46 lid 4 Whv. Het studentenstatuut is op dit onderdeel dan ook niet aan te merken als een algemene voorwaarde als bedoeld in artikel 7:231 BW maar als een regeling krachtens de Whv. Alleen al daarom gaan de stellingen van [appellant] niet op. Er is evenmin aanleiding de regeling omtrent algemene voorwaarden naar analogie toe te passen zoals door [appellant] voorgestaan. Het voert immers te ver om van HvA te vergen dat zij de betreffende regelgeving aan haar studenten ter hand stelt. Het hof gaat overigens ervan uit dat HvA het studentenstatuut 2012/2013 op haar website had gepubliceerd, nu [appellant] dit niet heeft betwist. Het hof is van oordeel dat HvA de regeling daarmee afdoende bekend had gemaakt.

3.7

Daarbij komt dat [appellant] juist een beroep doet op de overeenkomstige toepassing van de restitutieregeling zoals geregeld in artikel 3.13 lid 4 van het studentenstatuut. Voor zover hij niet bekend was met het statuut kan hij daaraan dan ook geen, laat staan de door hem gestelde, verwachtingen hebben ontleend.

3.8

Grief 4 houdt in, naar het hof begrijpt, dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij is gebonden aan het besluit van de examencommissie van 4 november 2013 omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan tegen dit besluit en [appellant] die rechtsgang niet heeft gebruikt. [appellant] voert aan dat het besluit van de examencommissie is genomen een dag vóór de uitspraak van het CvBE en dat hij er dus gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de uitspraak van het CvBE gold. Dat hij tegen deze voor hem gunstige uitspraak geen beroep heeft ingesteld, kan hem niet worden verweten, aldus nog steeds [appellant] .

3.9

Het hof overweegt het volgende. De datering van het besluit van de examencommissie op 4 november 2013 en de uitspraak van het CvB op 5 november roept vragen op, dat valt [appellant] na te geven. De examencommissie meldt echter uitdrukkelijk aan [appellant] dat zij opnieuw een besluit neemt en dat het beroep van [appellant] door het CvBE gegrond is verklaard. Het moet er ondanks de datering dan ook voor gehouden worden dat de examencommissie opnieuw heeft beslist naar aanleiding van de (op 5 november 2013 gedateerde) uitspraak van het CvBE. Ook meldt de examencommissie dat het beroep gegrond is verklaard omdat [appellant] en het CvBE niet op tijd kennis hebben kunnen nemen van het verweerschrift. Deze motivering is terug te vinden in de uitspraak van het CvBE. Het hof is van oordeel dat [appellant] gelet op de tekst van dat besluit heeft kunnen en moeten begrijpen dat de examencommissie een nieuw besluit nam naar aanleiding van de uitspraak van het CvBE. De examencommissie had ook geen andere aanleiding om een nieuw besluit ter zake te nemen; er lag immers geen nieuw verzoek van de zijde van [appellant] .

3.10

[appellant] had tegen het besluit van de examencommissie van 4 november 2013 opnieuw in beroep kunnen gaan bij het CvBE, zoals ook onder aan dat besluit is weergegeven.

3.11

Daarbij komt dat de besluiten van de examencommissie slechts zijn genomen en de uitspraak van het CvB slechts is gedaan naar aanleiding van een verzoek van [appellant] tot het met terugwerkende kracht verstrekken van een bindend afwijzend studieadvies. Voor zover daarop in positieve zou zijn beslist was daarmee de beslissing van het college van bestuur van HvA van 25 april 2013, waarbij het bezwaar van [appellant] tegen de beslissing dat hij geen recht had op restitutie van collegegeld ongegrond was verklaard, nog niet van tafel geweest. Tegen deze beslissing heeft [appellant] geen beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs, zoals mogelijk was en hem bij deze beslissing ook was meegedeeld.

3.12

De conclusie van het voorgaande is dat [appellant] onvoldoende heeft aangedragen om niet uit te gaan van de formele rechtskracht van de beslissing van het college van bestuur van HvA van 25 april 2013 en het besluit van de examencommissie van 4 november 2013. Er zijn in het voorgaande evenmin gronden van redelijkheid en billijkheid te vinden om tot een andere gevolgtrekking te komen. Ook grief 4 faalt.

3.13

De grieven 5 en 6 die de toewijzing van rente en de compensatie van de proceskosten betreffen, borduren voort op de grieven 1 tot en met 4 en delen dan ook het lot daarvan.

3.13

Partijen hebben geen bewijs aangeboden van concrete feiten die, indien bewezen, tot andere oordelen zouden leiden. Hun bewijsaanbiedingen zullen dan ook worden gepasseerd.

3.14

De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van HvA begroot op € 711,- aan verschotten en € 1.896,- voor salaris, en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, R.J.F. Thiessen en R.T. Terpstra en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature