U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

EMG, proceskosten in bezwaar, 6:22 Awb, beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 16/6682

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: B. de Jong, LLB),

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder

(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) opgelegd.

Bij besluit van 20 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser voor een deel gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2016.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 24 april 2016 heeft de politie-eenheid Den Haag aan verweerder medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw). Het vermoeden is gebaseerd op de omstandigheden dat eiser in strijd heeft gehandeld met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens over het naar links of rechts afslaan en door het negeren van een rood verkeerslicht. In het bij die mededeling behorende proces-verbaal van bevindingen van 14 april 2016 staat -voor zover van belang- het volgende vermeld:

“Wij zagen verderop een grijze Peugeot voorgesorteerd staan voor linksaf. Wij zagen dat het voertuig de doorgetrokken streep overschreed en via het voorsorteervak voor rechtsaf, door het rode verkeerslicht toch linksaf de kruising op reed. Wij zagen dat hij midden op de kruising stil kwam te staan, aangezien het vrij druk was op de Goejanverwelledijk. Wij zagen dat de bestuurder hiermee het overige verkeer hinderde doordat hij hun rijbaan versperde. Wij zijn het voertuig gevolgd en zagen dat de bestuurder op de Goejanverwelledijk opnieuw voor het rode licht stond, voorgesorteerd rechtdoor. Wij zagen dat de bestuurder uit de rij brak en over de doorgetrokken streep rechtsaf sloeg de Fluwelensingel op. Ook zagen wij dat de bestuurder hierbij door het rode verkeerslicht reed.”

Verweerder heeft deze omstandigheden aan het primaire besluit ten grondslag gelegd.

2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser er terecht op heeft gewezen dat de in het primaire besluit genoemde pleegdatum niet overeenkomt met het proces-verbaal van bevindingen, dit is een kennelijke verschrijving. Verweerder heeft de pleegdatum in het bestreden besluit hersteld en het bezwaar in zoverre gegrond verklaard.

Over de kosten van de EMG die door eiser dienen te worden voldaan, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze in overleg met de minister van Infrastructuur en Milieu zijn vastgesteld. Verweerder kan hier niet van afwijken zodat het feit dat eiser het niet eens is met de kosten, niet tot een ander besluit kan leiden. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen en dat hij het proces-verbaal terecht aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Dat eiser slechts een boete heeft gekregen voor door rood rijden en het niet dragen van een gordel leidt niet tot intrekking van het besluit nu agenten zelf mogen beoordelen in welke gevallen zij een boete uitschrijven. Daarnaast kent de bestuursrechtelijke procedure een eigen toetsingskader die verschilt van het strafrecht. Dat aan eiser geen mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw is gedaan, kan geen gevolgen hebben voor de onderhavige procedure nu dit niet verplicht is. Dat het proces-verbaal op dit punt kennelijk is aangepast, brengt niet mee dat van de juistheid van dit proces-verbaal niet langer kan worden uitgegaan. Verweerder heeft het primaire besluit dan ook in stand gelaten.

3. Eiser betoogt dat verweerder, ondanks dat daar in bezwaar om is verzocht, geen beslissing heeft genomen op het verzoek om vergoeding van de proceskosten.

Verder betoogt eiser dat de kosten van de EMG niet aan eiser mochten worden opgelegd omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd. Verweerder heeft, ook met het overgelegde overzicht, de kosten niet voldoende inzichtelijk gemaakt en ook niet kenbaar gemaakt waaruit de goedkeuring van de minister blijkt. Nu het CBR geen winst mag maken op de kosten van de EMG moeten de kosten controleerbaar zijn, aldus eiser.

Eiser betoogt voorts dat het proces-verbaal van bevindingen niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd. Daartoe voert hij aan dat het proces‑verbaal onjuist is. Hij acht het niet aannemelijk dat hij achtereenvolgens dezelfde overtreding heeft begaan terwijl een herkenbare politieauto achter hem reed. Voorts is het proces‑verbaal met stift aangepast, dit maakt het proces-verbaal onbetrouwbaar. Ook de omstandigheid dat eiser aangifte heeft willen doen wegens het opstellen van een valselijk proces-verbaal maakt dat verweerder zich niet op het proces-verbaal heeft mogen baseren, aldus eiser.

4. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan verweerder onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit verweerder, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeri ële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 132a, tweede en derde lid, komen de kosten verbonden aan het opleggen van en uitvoeren van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid ten laste van iedereen aan wie de verplichting tot deelname aan een dergelijke maatregel is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld.

5.1

In geschil is of verweerder mocht uitgaan van het proces-verbaal van bevindingen.

Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat het bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 23 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1409) en 21 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1842).

5.2

De rechtbank overweegt dat de stelling van eiser dat de handelingen zoals beschreven in het proces‑verbaal niet hebben plaatsgevonden omdat dit niet aannemelijk zou zijn, geen grond biedt voor het oordeel dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat het proces-verbaal op onjuiste waarnemingen is gebaseerd. De enkele betwisting van de in het proces-verbaal weergegeven waarnemingen van de verbalisanten is daartoe onvoldoende, zie de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR1390). De omstandigheid dat waar het de mededeling op grond van artikel 130 van de Wvw betreft, in het proces-verbaal het woord ‘geen’ is veranderd in ‘een’, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder terecht heeft gesteld verplicht die bepaling niet dat aan eiser een dergelijke mededeling wordt gedaan. Het enkele feit dat eiser heeft geprobeerd aangifte te doen wegens een valselijk opgemaakt proces‑verbaal, betekent niet dat verweerder niet langer van de inhoud van het proces-verbaal kan uitgaan. Verweerder heeft het bestreden besluit dan ook mogen baseren op de mededeling van de korpschef Den Haag met het daaraan ten grondslag liggende proces‑verbaal van bevindingen.

5.3

Naar aanleiding van een verzoek van eiser om inzage in de opbouw van het te betalen cursusgeld en de oplegginskosten heeft verweerder aan eiser daartoe een overzicht verstrekt. De rechtbank is niet gebleken dat op verweerder in het kader van deze procedure een verplichting ligt de kosten (nader) te onderbouwen.

5.4

Ook de omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van de proceskosten, leidt niet tot vernietiging van dat besluit. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat alleen bij een herroeping van het primaire besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding in bezwaar, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Nu het primaire besluit niet is herroepen was verweerder niet gehouden tot het vergoeden van de proceskosten in bezwaar. Dat neemt niet weg dat verweerder op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb op het verzoek omtrent de proceskostenvergoeding van eiser had moeten beslissen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb . Nu verweerder het primaire besluit niet heeft herroepen en artikel 7:15, tweede lid, van de Awb om die reden aan toewijzing van het verzoek in de weg staat, had verweerder slechts kunnen besluiten het verzoek af te wijzen. Vast staat derhalve dat eiser de kosten die hij voor de behandeling van zijn bezwaar heeft gemaakt, niet vergoed zou hebben gekregen als verweerder wel op zijn verzoek zou hebben beslist. Eiser is door het gebrek in het bestreden besluit dan ook niet benadeeld, zie de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2945.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature