U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij onderscheiden besluiten van 26 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak



201605851/1/V1.

Datum uitspraak: 4 april 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

2.    [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3], (hierna samen: de vreemdelingen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 juli 2016 in zaken nrs. 15/20550, 15/20551 en 15/20552 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 26 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 15 juli 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de moeder van de vreemdelingen 2 en 3, tevens de zus van vreemdeling 1, door een moordaanslag om het leven is gekomen en dat diefstal van drugs en geld van een drugshandelaar uit Uruguay hieraan ten grondslag heeft gelegen. Ook is geloofwaardig geacht dat de vreemdelingen thans door deze drugshandelaar en zijn handlangers, waaronder twee agenten van de plaatselijke politiemacht, worden gezocht, omdat zij in de veronderstelling zijn dat de vreemdelingen de beschikking hebben of weten wie de beschikking heeft over de gestolen goederen.

2.    In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de vreemdelingen, gelet op de geloofwaardig geachte problemen waarmee zij zich geconfronteerd zagen, niet verwacht kon worden bij hogere of andere instanties dan de plaatselijke politiemacht bescherming in te roepen tegen genoemde problemen. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat het vragen om bescherming bij voorbaat gevaarlijk dan wel zinloos moet worden geacht. Volgens de staatssecretaris zijn de vreemdelingen daarin niet geslaagd, omdat zij, als wordt aangenomen dat de plaatselijke politiemacht Delegacia Especializada de Defesa da Mulher (hierna: de DEDM) de vreemdelingen geen acute bescherming heeft kunnen bieden, zich niet tot de in paragraaf 4 van het Country Report on Human Rights Practices for 2014 on Brazil (lees: het Brazil 2014 Human Rights Report) van het US department of State (hierna: het Human Rights Report) genoemde (hogere) instanties hebben gewend om alsnog bescherming te krijgen. Daar komt volgens de staatssecretaris bij dat de vreemdelingen bij de DEDM niet hebben verteld dat twee politieagenten, van wie zij de naam kenden, betrokken zijn geweest bij de problemen met de drugshandelaar uit Uruguay en dat zij van deze politieagenten repercussies te vrezen hebben. De vreemdelingen hebben niet gestaafd dat het te gevaarlijk was deze namen te noemen. Voorts is van belang dat vreemdeling 1 - zoals blijkt uit het door de vreemdelingen overgelegde gespreksverslag met een politie-inspecteur van de DEDM (hierna: het gespreksverslag) - er reeds eerder op is gewezen dat zij - al dan niet via een advocaat - om bescherming zou kunnen verzoeken. De vreemdelingen is terecht tegengeworpen dat zij dit hadden kunnen doen op het moment dat zij ondergedoken zaten, aldus de staatssecretaris.

2.1.    Daarentegen klagen de vreemdelingen in de enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het vragen van (nadere) bescherming onder de gegeven omstandigheden niet alleen bij voorbaat zinloos, maar ook gevaarlijk was, omdat het noemen van de namen van de twee corrupte politieagenten grote gevaren met zich meebrengt. In dit kader verwijzen de vreemdelingen naar een krantenartikel van 14 februari 2006, een vonnis van 16 april 2014, het Human Rights Report, een rapport van het Freedom House van 28 januari 2015 en het jaarrapport van Human Rights Watch van 29 januari 2015. Volgens de vreemdelingen was de plaatselijke politiemacht niet bereid hun acute bescherming, in de zin van persoonsbeveiliging, te bieden. Voorts voeren de vreemdelingen aan dat handlangers van de drugshandelaar ook in de periode dat zij ondergedoken hebben gezeten navraag naar hen hebben gedaan en dat het gevaar dusdanig acuut was dat zij zich niet tot andere (hogere) autoriteiten hebben kunnen wenden. Tot slot werd dit acute gevaar op geen enkele wijze weggenomen door de Braziliaanse politie, aldus de vreemdelingen.

2.2.    Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5153) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.

2.3.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Brazilië in het algemeen bescherming wordt geboden door de autoriteiten, omdat uit het door de staatssecretaris aangehaalde Human Rights Report volgt dat er een politiemacht is en tevens de mogelijkheid bestaat om zich te wenden tot andere autoriteiten, zoals diverse federale overheidsinstanties of de civil police, dan wel dat de mogelijkheid bestaat om via een gerechtelijke procedure (alsnog) bescherming af te dwingen. Volgens de rechtbank zou die bescherming echter niet tijdig kunnen worden ingezet, zodat in het geval van de vreemdelingen het vragen van bescherming aan andere (hogere) autoriteiten niet doeltreffend was.

2.4.    Dat de vreemdelingen bij twee politie-inspecteurs van de DEDM hebben geprobeerd een klacht in te dienen, maar dat die niet bereid waren om hun onmiddellijk politiebescherming te bieden, laat onverlet dat de staatssecretaris terecht aanvoert dat de vreemdelingen bij de DEDM niet alle relevante feiten hebben verteld, namelijk niet dat twee handlangers van de drugshandelaar uit Uruguay werkzaam zijn bij de plaatselijke politiemacht en dat zij van deze politieagenten repercussies te vrezen hebben. Voorts stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat zelfs indien de vreemdelingen geen acute bescherming hebben kunnen verkrijgen van de plaatselijke politiemacht, omdat twee politieagenten aldaar betrokken waren bij de drugshandel uit Uruguay, dit niet betekent dat de hogere autoriteiten deze bescherming evenmin willen bieden. De staatssecretaris voert in dit kader terecht aan dat de vreemdelingen, voorafgaand aan hun vertrek uit Brazilië, op geen enkele wijze hebben getracht de bescherming van hogere autoriteiten dan de plaatselijke politiemacht te verkrijgen. Voorts voert de staatssecretaris terecht aan dat uit het gespreksverslag volgt dat de DEDM de vreemdelingen heeft geadviseerd om via een gerechtelijke procedure bescherming af te dwingen, maar dat zij geen poging daartoe hebben ondernomen. De vreemdelingen betogen tevergeefs dat het gevaar dusdanig acuut was dat zij een gerechtelijke procedure niet hebben kunnen afwachten, omdat zij gedurende de twee maanden voor vertrek ondergedoken hebben gezeten. Niet valt in te zien dat de vreemdelingen in deze periode, waarin vreemdeling 1 ook nog eenmaal is teruggekeerd naar Natal, niet in staat zijn geweest om - al dan niet via een advocaat - tenminste een poging te doen om bij andere of hogere autoriteiten bescherming in te roepen. Dat onbekenden navraag naar hen hebben gedaan op de eerste twee onderduikadressen, laat onverlet dat de vreemdelingen in deze periode ook elders ondergedoken hebben gezeten alwaar zij geen problemen hebben ondervonden. Bovendien hebben de vreemdelingen hiermee evenmin aannemelijk gemaakt dat de hogere autoriteiten aan hen geen acute bescherming hebben kunnen of willen bieden.

    In de door de vreemdelingen in 2.1 aangehaalde stukken, is vermeld dat in 2006 één van de twee corrupte politieagenten zijn straf is ontlopen en hij in 2014 is vrijgesproken na een lange strafrechtelijke procedure, dat er berichten zijn van betrokkenheid van leden van de staatspolitie bij wraakmoorden en intimidatie van getuigen die tegen politieambtenaren getuigden. Voorts wordt daarin vermeld dat de Braziliaanse lokale politie doordrenkt is van corruptie en geweld en verantwoordelijk is voor meer dan 2000 doden per jaar, dat marteling systematisch wordt gebruikt om bekentenissen af te dwingen en buitengerechtelijke moorden worden afgeschilderd als beschietingen met gevaarlijke criminelen, dat politieambtenaren zelden worden vervolgd voor deze misstanden en als ze al worden aangeklaagd ze bijna nooit worden veroordeeld. Daarmee hebben de vreemdelingen, mede gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, echter niet aannemelijk gemaakt dat het juist voor hen gevaarlijk zou zijn geweest om aangifte te doen bij de hogere autoriteiten. Uit de algemene landeninformatie volgt weliswaar dat de Braziliaanse autoriteiten niet in alle gevallen voldoende bescherming hebben geboden en slachtoffers in sommige gevallen zelfs repercussies van politieagenten te duchten hebben gehad, maar dit laat onverlet dat uit Human Rights Report ook volgt dat in Brazilië sinds de invoering van de anti-corruptiewetgeving in 2013 weldegelijk stappen worden ondernomen om politiecorruptie en -geweld  tegen te gaan, diverse federale overheidsinstanties verantwoordelijk zijn voor de strijd tegen corruptie en in september 2014 tweeëntwintig politieagenten van het veertiende bataljon in Bangu, Rio de Janeiro, zijn gearresteerd voor corruptiepraktijken. Evenmin hebben de vreemdelingen aannemelijk gemaakt dat het handelen van de twee betrokken politieagenten maatgevend is voor het gehele justitiële- en politieapparaat in Brazilië. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het voor hen gevaarlijk of bij voorbaat zinloos was bescherming van de hogere Braziliaanse autoriteiten in te roepen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

    De grief van de staatssecretaris slaagt en de grief van de vreemdelingen faalt.

2.5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond. Hetgeen de staatssecretaris over het bestaan van een vestigingsalternatief heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.

3.    De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 26 oktober 2015 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4.    De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om aan de vreemdelingen hier te lande verblijf toe te staan geen schending is van het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Nu hun moeder is overleden is de waarde van het gezinsleven tussen de vreemdelingen 2 en 3 en hun in Nederland verblijvende halfzus veranderd, aldus de vreemdelingen.

4.1.    De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdelingen 2 en 3 en hun halfzus geen sprake is van een beschermingswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM . In dit kader heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de (half)zussen waarbij de gebruikelijke banden die tussen gezinsleden bestaan worden overstegen. De vreemdelingen 2 en 3 hebben immers altijd een eigen gezinsleven onderhouden in Brazilië onafhankelijk van het gezinsleven van hun halfzus en ex-stiefvader. De omstandigheid dat de halfzussen door het overlijden van hun moeder, naar gesteld, nader tot elkaar zijn gekomen, maakt dat niet anders. Bovendien valt niet in te zien dat de wijze waarop tot nu toe invulling is gegeven aan het gezinsleven niet kan worden voortgezet. Hierbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdelingen 2 en 3 een aantal malen op vakantie in Nederland zijn geweest en niet aannemelijk is gemaakt dat er objectieve belemmeringen bestaan voor de halfzus om zich al dan niet tijdelijk naar Brazilië te begeven om zich bij haar halfzussen en tante te voegen dan wel dat zij op andere wijze invulling kunnen geven aan hun familieband. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM aan de vreemdelingen te verlenen.

5.    De beroepen zijn ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 juli 2016 in zaken nrs. 15/20550, 15/20551 en 15/20552;

IV.    verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017

488-734.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature