Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

limitering alimentatieverplichting

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER

BESCHIKKING van 3 augustus 2010 in de zaak met zaaknummer 200.054.476/01 van:

[…],

wonende te […],

APPELLANT,

advocaat: mr. C. van Baalen-van IJzendoorn te Amsterdam,

t e g e n

[…],

wonende te […],

GEÏNTIMEERDE,

advocaat: mr. A.C. Mens te Hoofddorp.

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.

1.2. De man is op 20 januari 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 oktober 2009 van de rechtbank Amsterdam met kenmerk 419898 / FA RK 09-1202.

1.3. De vrouw heeft op 9 maart 2010 een verweerschrift ingediend.

1.4. De man heeft op 25 mei 2010 nadere stukken ingediend.

1.5. De zaak is op 3 juni 2010 ter terechtzitting behandeld.

1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2. De feiten

2.1. Partijen zijn [in] 1984 gehuwd. Hun huwelijk is op 13 juni 1994 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Haarlem van 29 maart 1994 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn twee - thans meerderjarige - kinderen geboren, die na de ontbinding van het huwelijk van partijen bij de vrouw zijn blijven wonen.

2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van fl. 1000,-- (€ 453,78) met ingang van 13 juni 1994. Door indexering bedraagt de uitkering met ingang van januari 2010

€ 660,70 per maand.

Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

Persoonlijke omstandigheden

2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.

Hij is geboren [in] 1952. Hij leeft samen met zijn partner, mevrouw [x], en haar beide kinderen.

De partner voorziet in eigen levensonderhoud.

De man is in dienst geweest van [bedrijf A], welk dienstverband met ingang van 1 augustus 2008 is beëindigd. Hij heeft vervolgens een werkloosheidsuitkering van het UWV ontvangen. Sinds april 2009 is hij werkzaam geweest voor [bedrijf B]. Met ingang van 13 juli 2009 is hij in dienst van [bedrijf C]. Zijn salaris bedraagt volgens de salarisspecificatie over april 2010 € 3.781,- bruto, exclusief vakantietoeslag/ eindejaarsuitkering.

Blijkens de jaaropgaven 2009 van het UWV, [bedrijf B] en [bedrijf C] bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar respectievelijk

€ 12.611,-, € 10.429,- en € 23.422,-, derhalve in totaal € 46.462,-.

De man heeft een rendement uit vermogen groot € 120.000,-, van € 4.800,- bruto per jaar.

In verband met de hypothecaire lening, gevestigd op de door de man bewoonde woning, betalen de man en zijn partner circa € 672,- per maand aan variabele rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betalen zij € 223,- per maand. Daarnaast betalen zij € 114,- per maand aan premie voor een tweede levensverzekering. Zij hebben de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is bepaald op

€ 238.000,-.

Aan premie voor een zorgverzekering betaalt de man € 155,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 165,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.

Aan premie voor een aanvullend pensioenplan betaalt hij € 86,- per maand.

2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.

Zij is geboren [in] 1954. De meerderjarige kinderen van partijen wonen bij haar.

Zij ontvangt een WAO-uitkering. Blijkens de jaaropgave over 2009 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 13.336,-.

Aan huur betaalt zij € 526,- per maand. De huurtoeslag bedraagt € 264,-per maand.

Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 138,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 60,- per maand.

3. Het geschil in hoger beroep

3.1. Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting en

- subsidiair - tot wijziging van de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw afgewezen. Voorts is - overeenkomstig het verzoek van de vrouw - bepaald dat de alimentatieverplichting met ingang van 20 januari 2019 zal worden beëindigd en dat na ommekomst van voornoemde termijn verlenging van de alimentatieverplichting mogelijk is.

3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te beëindigen met ingang van 13 juni 2009, althans met ingang van de datum van de beschikking, althans met ingang van een zodanige datum als het hof redelijk en billijk acht en te bepalen dat de vrouw de achteraf met ingang van 13 juni 2009, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, teveel ontvangen partneralimentatie binnen een maand na de beschikkingsdatum aan de man dient terug te betalen. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op grond van een wijziging van omstandigheden zal worden vastgesteld op een bedrag dat in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven met ingang van 13 februari 2009, althans met ingang van een zodanige datum als het hof redelijk en billijk acht, en te bepalen dat de vrouw de achteraf met ingang van 13 februari 2009, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, teveel ontvangen partneralimentatie binnen een maand na de beschikkingsdatum aan de man dient terug te betalen.

3.3. De vrouw verzoekt het primaire en subsidiaire verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1. Ingevolge artikel II van de Wet Limitering Alimentatie (hierna: WLA) van 28 april 1994, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting, indien deze op of na de datum van vaststelling vijftien jaren of langer heeft geduurd, tenzij de rechter van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene, die tot de uitkering is gerechtigd, kan worden gevergd.

4.2. Vaststaat dat de verplichting van de man tot betaling aan de vrouw van een uitkering tot haar levensonderhoud de vorenbedoelde termijn van vijftien jaar heeft overschreden, zodat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man.

4.3. Partijen verschillen van mening over de vraag of beëindiging van de uitkering een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw tot gevolg heeft. De man stelt dat bij beëindiging van de uitkering sprake is van een inkomensachteruitgang voor de vrouw van € 282,- netto per maand. Ook als van de juistheid van die stelling wordt uitgegaan, moet de voormelde vraag naar het oordeel van het hof bevestigend worden beantwoord, gelet op de hoogte van dat bedrag en de verhouding daarvan tot het totale maandinkomen van de vrouw. Het hof merkt daarbij het door de gehandicapte zoon van partijen aan de vrouw betaalde kostgeld van € 150,- per maand niet aan als inkomen van de vrouw, nu het betreffende bedrag dient ter dekking van kosten. Voorts is, anders dan de man stelt, niet aannemelijk geworden dat de vrouw een erfenis van haar ouders heeft ontvangen. De vrouw heeft de desbetreffende stelling voldoende gemotiveerd betwist. Het is derhalve aan de man om zijn stelling nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Blijkens het beroepschrift (onder 15) baseert de man zijn stelling slechts op een vermoeden. Anders dan de man meent, is het ontbreken van de belastingaanslag over 2008 aan de zijde van de vrouw niet toereikend ter ondersteuning van hetgeen hij stelt c.q. vermoedt.

4.4. Ter beoordeling is thans de vraag of beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Daarbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval aan zowel de zijde van de vrouw als de zijde van de man in ogenschouw te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen.

4.5. Vaststaat dat het huwelijk van partijen 9,5 jaar heeft geduurd en dat uit dat huwelijk twee thans meerderjarigen kinderen zijn geboren. Tijdens het huwelijk van partijen was sprake van een traditionele rolverdeling; na de geboorte van de kinderen is de vrouw gestopt met werken teneinde de zorg van de twee kinderen op zich te kunnen nemen. Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk van partijen was de vrouw 40 jaar oud en de man 41 jaar oud. De vrouw is na de ontbinding van het huwelijk weer gaan werken, en wel in 1999. In 2002 is zij ziek geworden. Blijkens een brief van de verzekeringsarts van het UWV van 10 juni 2003 is zij vervolgens volledig arbeidsongeschikt verklaard en ontving zij een maximale WAO-uitkering. De vrouw heeft aanspraak op betaling van een gedeelte van een door de man over een periode van vier jaar bij Aegon opgebouwd pensioen. Voor het overige heeft de vrouw geen pensioenaanspraken jegens de man.

4.6. Anders dan de man betoogt, is op grond van de stukken van het dossier, waaronder de genoemde brief van het UWV en de door de vrouw overgelegde financiële gegevens, voldoende aannemelijk geworden dat zij ook thans nog een WAO-uitkering ontvangt op basis van volledige arbeidsongeschiktheid, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij geen verdiencapaciteit heeft en niet in staat is door middel van arbeid in haar levensonderhoud te voorzien. De aard en oorzaak van de gezondheidsklachten van de vrouw zijn niet relevant. Ook overigens behoeft hetgeen de man in dit verband heeft aangevoerd, geen verdere bespreking.

4.7. De draagkracht van de man is in zoverre niet in het geding dat hij geacht moet worden in staat te zijn de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te betalen. Op de hoogte daarvan zal hierna, bij de beoordeling van het subsidiaire verzoek van de man, worden ingegaan.

4.8. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Het verzoek daartoe van de man is derhalve door de rechtbank terecht afgewezen. Op grond van het hiervoor overwogene onderschrijft het hof tevens de beslissing van de rechtbank tot beëindiging van de alimentatieverplichting met ingang van 20 januari 2019, met bepaling dat verlenging van die verplichting na ommekomst van die termijn mogelijk is. De beschikking waarvan beroep zal derhalve in zoverre worden bekrachtigd.

4.9. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek tot wijziging van de uitkering met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift (13 februari 2009) overweegt het hof als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat zich aan de zijde van de man een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, die een herbeoordeling van de onder 2.2. genoemde uitkering noodzakelijk maakt.

Anders dan de man stelt, moet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ervan worden uitgegaan dat de behoefte van de vrouw aan die uitkering nog onverkort aanwezig is.

Bij de beoordeling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van het onder 2.3. vermelde, voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken. Het arbeidsinkomen van de man als vermeld op de door hem overgelegde jaaropgaven 2009 en salarisspecificaties 2010 wordt gehanteerd. Het hof gaat ervan uit dat de onder 2.3. vermelde woonlasten tussen de man en zijn partner, die in eigen levensonderhoud voorziet, bij helfte worden gedeeld. Verder wordt bij de beoordeling van de draagkracht van de man de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage voor een alleenstaande in aanmerking genomen.

4.10. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de man voldoende draagkracht heeft om de vrouw de onder 2.2. vermelde uitkering te betalen, zodat deze uitkering ook thans nog in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. De beschikking waarvan beroep, waarbij ook het subsidiaire verzoek van de man is afgewezen, dient derhalve in zoverre eveneens te worden bekrachtigd.

4.11. Dit leidt tot de volgende beslissing.

5. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;

wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, H.L.L. Neervoort-Briët en L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. I. Damaska als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2010.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature