Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

alimentatie

Uitspraak



Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige kamer

Rekestnummer: FA RK 16-6787

Zaaknummer: C/09/517606

Datum beschikking: 20 maart 2017

Alimentatie

Beschikking op het op 5 september 2016 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de man,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. M.G. Weitkamp te Gouda.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. A. Morijn te Gouda.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:

het verzoekschrift;

het verweerschrift;

het verweer tegen het zelfstandig verzoek;

de brief d.d. 9 februari 2106, met bijlagen, van de zijde van de man.

Op 20 februari 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen vergezeld van hun advocaten. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man luidt thans – met wijziging van na te melden beschikking – te bepalen dat:

primair: de partneralimentatieverplichting van de man met ingang van 26 oktober 2015 is geëindigd;

de vrouw gehouden is opgave te doen en inzicht te geven in alle inkomsten vanaf de scheidingsdatum en te bepalen dat de man aan de vrouw dient te vergoeden hetgeen hij teveel heeft voldaan;

subsidiair: dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht en waarbij een termijn wordt bepaald waarop de partneralimentatie van de man jegens de vrouw alsnog beëindigd zal worden.

De man stelt als grond voor het primaire verzoek dat de vrouw in november 2015 een bruto-inkomen heeft genoten van € 2.191,84 per maand. Daardoor, aldus de man, is artikel 3 van het convenant in werking getreden. De vrouw kan daarom sinds 26 oktober 2015 geen aanspraak meer maken op partneralimentatie.

Aan het subsidiaire verzoek legt de man ten grondslag dat het uitgangspunt van partijen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant is geweest dat de vrouw spoedig eigen inkomen zou verwerven en dat de alimentatieverplichting van de man slechts van korte duur zou zijn.

De vrouw voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] tot [datum echtscheiding] .

- Bij convenant van 2 november 2010 zijn partijen – voor zover hier van belang – het volgende overeengekomen:Artikel 2: Partneralimentatie 2.1. De man zal met ingang van 1 januari 2011 en zo lang de vrouw geen dienstbetrekking zal hebben gevonden, bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van€ 1.100,- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.2.2. Op het moment dat partijen deze afspraak maken, heeft de vrouw een WW-uitkering welke vervalt per 1 juni 2011. De vrouw heeft nog geen zicht op een dienstbetrekking.(…).

Artikel 3: Eigen inkomsten alimentatiegerechtigde Zodra de vrouw eigen inkomsten zal gaan verwerven, vervalt de in artikel 2.1 overeengekomen regeling. In afwijking daarvan spreken partijen het volgende af: Indien het eigen inkomen van de vrouw minimaal € 1.100,- bruto per maand bedraagt, vervalt het recht van de vrouw op partneralimentatie. Indien het inkomen van de vrouw lager is dan € 1.100,- bruto per maand exclusief vakantiegeld, dan zal de man dit inkomen aanvullen tot een bruto maandinkomen van € 1.100,-. De vakantietoeslag heeft geen invloed op deze regeling. Het uitgangspunt van deze regeling is dat de vrouw maandelijks minimaal bruto € 1.100,- overhoudt. De kinderalimentatie en de fiscale toeslagen en kortingen hebben geen invloed op deze regeling.

De vrouw zal volledig openheid van zaken geven over het hebben van een dienstbetrekking en de hoogte van haar eigen inkomen zolang zij aanspraak maakt op deze regeling.

- Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man te betalen partneralimentatie thans € 1.192,09 per maand.

Beoordeling

Ontvankelijkheid

Omdat de rechtbank het verzoek aldus had begrepen dat de man verzoekt om uitleg c.q. nakoming van het echtscheidingsconvenant heeft de rechtbank ter terechtzitting met partijen besproken dat procedures in familiezaken verzoekschriftprocedures zijn waarvoor de algemene regeling voor zaken ingeleid met een verzoekschrift geldt, tenzij de uit de wet het tegendeel voortvloeit (artikel 261 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ). Omdat ten aanzien van vorderingen die betrekking hebben op ‘uitleg c.q. nakoming van een overeenkomst’ niet uit de wet voortvloeit dat deze bij verzoekschrift dienen te worden ingeleid zag de rechtbank zich gesteld voor de vraag of onderhavige zaak niet bij dagvaarding had moeten worden ingeleid (artikel 78 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ).

De man heeft ter terechtzitting aldus gereageerd dat hij verzoekt om wijziging van de rechterlijke beschikking d.d. 5 januari 2011 en niet om nakoming van het echtscheidings-convenant en dat om die reden sprake is van een verzoekschriftprocedure.

De man legt aan zijn verzoek ten grondslag de afnemende lotsverbondenheid tussen partijen – partijen zijn acht jaar getrouwd geweest en inmiddels zes jaar gescheiden – in samenhang met de inspanningsverplichting van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en het feit dat de vrouw de afgelopen jaren steeds heeft geweigerd om de man inzage te geven in de wijze waarop zij invulling geeft aan haar inspanningsverplichting en dat zij bovendien inkomsten heeft verzwegen.

De vrouw heeft – mede om proceseconomische redenen – er geen bezwaar tegen dat het geschil tussen partijen is ingeleid met een verzoekschrift. Zij heeft de rechtbank verzocht te beoordelen of – in de context van de uitleg van het echtscheidingsconvenant – sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die noopt tot een herbeoordeling van de alimentatieaanspraak van de vrouw.

Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek.

Primaire verzoek: partneralimentatie geëindigd met ingang van 26 oktober 2015

De man heeft bepleit dat ingevolge het echtscheidingsconvenant de vrouw haar alimentatieaanspraak heeft verloren omdat zij gedurende vijf aaneengesloten weken (oktober/november 2015) € 2.191,84 bruto heeft verdiend.

De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist.

De rechtbank is met de vrouw van mening dat een redelijke uitleg van het echtscheidings-convenant met zich brengt dat het niet de bedoeling van partijen kan zijn geweest dat de alimentatieaanspraken definitief zou komen te vervallen vanaf het moment dat de vrouw eenmalig een bedrag van meer dan € 1.100,- per maand zou verdienen. Deze uitleg past naar het oordeel van de rechtbank ook niet bij de verdere uitwerking van deze bepaling, te weten: “Indien het inkomen van de vrouw lager is dan € 1.100,- bruto per maand exclusief vakantiegeld, dan zal de man dit inkomen aanvullen tot een bruto maandinkomen van € 1.100,-. De vakantietoeslag heeft geen invloed op deze regeling. Het uitgangspunt van deze regeling is dat de vrouw maandelijks minimaal bruto € 1.100,- overhoudt.” In het bijzonder het woord ‘maandelijks’ duidt erop dat partijen niet eenmalige inkomsten voor ogen hebben gehad. Voorts heeft de rechtbank in haar oordeel betrokken dat de man de vrouw blijkens artikel 4, tweede lid, van het echtscheidingsconvenant – in afwijking van de wettelijke regeling van artikel 1: 160 Burgerlijk Wetboek – een periode van één jaar heeft gegund om op proef met een ander te gaan samenwonen zonder dat dit onmiddellijk de consequentie zou hebben dat de alimentatieaanspraak definitief zou komen te vervallen en niet zou kunnen herleven. Nu deze afspraak getuigt van redelijkheid en realistisch inzicht aan de zijde van de man, acht de rechtbank de uitleg die de man thans bepleit met betrekking tot artikel 3 (eigen inkomsten) temeer niet voor de hand liggend. Het primaire verzoek van de man te bepalen dat de partneralimentatieverplichting van de man met ingang van 26 oktober 2015 is geëindigd, wordt daarom afgewezen.

Gelet hierop wordt het verzoek te bepalen dat de vrouw gehouden is opgave te doen en inzicht te geven in alle inkomsten vanaf de scheidingsdatum en te bepalen dat de man aan de vrouw dient te vergoeden wat hij teveel heeft voldaan, eveneens afgewezen.

Subsidiaire verzoek: de partneralimentatie vaststellen op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht en een termijn te bepalen waarop de partneralimentatie van de man jegens de vrouw alsnog beëindigd zal worden

Uit de wetgeving, parlementaire geschiedenis en literatuur blijkt dat aanspraak op het verkrijgen van partneralimentatie twee grondslagen kent, te weten huwelijksgerelateerde verdiencapaciteit en voortdurende solidariteit. Als vuistregel voor onderscheid tussen de twee grondslagen, kunnen de volgende uitgangs-punten worden gehanteerd. Als sprake is van een ongelijke huwelijkse rolverdeling tussen de echtgenoten en zij een of meerdere gemeenschappelijke kinderen hebben, is de onderhoudsplicht gebaseerd op de grondslag huwelijksgerelateerde vermindering van de verdiencapaciteit, behoudens tegenbewijs. Als de behoeftigheid van de alimentatie-gerechtigde echter is veroorzaakt door ziekte, ouderdom of werkloosheid, dan geldt daarnaast dat in dergelijke gevallen in principe sprake is van de grondslag voortdurende solidariteit.

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting maakt de rechtbank op dat de vrouw gedurende het huwelijk altijd heeft gewerkt. Niet is weersproken dat de vrouw een inkomen had van circa € 3.500,- bruto per maand, ook na de geboorte van de dochter van partijen. Dat er sprake was van (aanvullende) behoefte vond zijn oorzaak in het feit dat de vrouw rond de echtscheiding van partijen werkloos werd. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de grondslag voor de partneralimentatie de voortdurende solidariteit is en niet de huwelijksgerelateerde vermindering van de verdiencapaciteit van de vrouw.

Indien de grondslag voor partneralimentatie de voortdurende solidariteit is, heeft het volgende te gelden. Naarmate partijen langer uit elkaar zijn, neemt de lotsverbondenheid en de daarmee samenhangende voortdurende solidariteit af en mag van de onderhouds-gerechtigde verwacht worden dat die zich zal inspannen om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Uit het echtscheidingsconvenant vloeit naar het oordeel van de rechtbank ook voort dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat ook naar maatschappelijke normen van de vrouw mag worden gevergd dat zij verantwoordelijkheid neemt om – naarmate de jaren na de echtscheiding verstrijken – in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De tendens van de afgelopen jaren is dat algemeen wordt aangenomen dat van een onderhoudsgerechtigde kan en mag worden verwacht dat deze na een echtscheiding zoveel mogelijk in zijn eigen levensonderhoud voorziet.

De rechtbank is tegen die achtergrond van oordeel dat de afnemende lotsverbondenheid in samenhang met de inspanningsverplichting aan de zijde van (in dit geval) de vrouw maakt dat (in dit geval) de man het recht heeft om periodiek te (laten) toetsen of de vrouw aan de op haar rustende inspanningsverplichting voldoet. Niet, althans onvoldoende, is weersproken dat de man de vrouw in de achterliggende jaren diverse malen heeft gevraagd op welke wijze zij aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan noch dat de vrouw daarop herhaaldelijk heeft geweigerd enige verantwoording aan de man af te leggen.

De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden – te weten de afnemende lotsverbondenheid in samenhang met de inspanningsverplichting aan de zijde van de alimentatiegerechtigde en het feit dat de vrouw tot het moment van indiening van onderhavig verzoekschrift uitdrukkelijk heeft geweigerd om de man enige inzage te geven in de wijze waarop zij invulling geeft aan haar inspanningsverplichting – een rechtens relevante wijziging van omstandigheden vormt, die noopt tot een herbeoordeling van de alimentatieaanspraak. De man heeft immers het recht om periodiek te laten toetsen of de vrouw aan haar inspanningsverplichting voldoet.

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat de vrouw sedert 2011 constructieve pogingen heeft gedaan om aan haar inspannings-verplichting te voldoen. De stelling van de vrouw dat zij nog immer niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien, is door de man gemotiveerd betwist. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de man had het op de weg van de vrouw gelegen om aan te tonen en met bewijsstukken te onderbouwen dat sprake is van gegronde redenen waarom zij er niet in is geslaagd in de loop der jaren geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonder-houd te gaan voorzien. De vrouw heeft dit nagelaten. De vrouw heeft weliswaar stukken van sollicitatieactiviteiten in het geding gebracht, maar die stukken zien op activiteiten verricht na 2014. Bovendien zien deze stukken op gemiddeld één sollicitatieactiviteit per maand. Deze stukken zijn naar het oordeel van de rechtbank daarom onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat de vrouw sinds de echtscheiding steeds aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. De vrouw heeft verder ook niet aangetoond de afgelopen vijf jaar enige opleiding te volgen of te hebben gevolgd. De rechtbank heeft weliswaar kennis genomen van de mededeling van de vrouw dat de gemeente [plaats] haar zes maanden geleden een werkcoach heeft toegewezen die met haar meedenkt om middels opleidingen de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen, maar de rechtbank merkt op dat deze toewijzing ook samenvalt met het moment waarop de man onderhavig verzoek bij de rechtbank heeft ingediend.

De opstelling van de vrouw waarin zij onvoldoende aantoonbare inspanningen heeft geleverd om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en zij het bovendien niet echt op haar weg lijkt te vinden liggen om eventuele inspanningen beter te onderbouwen, acht de rechtbank niet passend bij de eigen verantwoordelijkheid die de vrouw heeft om in haar eigen behoefte te voorzien.

De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij op korte termijn in haar eigen levensonderhoud voorziet, nu het tegendeel niet is aangetoond. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat de behoefte van de vrouw het minimumloon niet overstijgt. Nu de vrouw op dit moment nog geen inkomen genereert, acht de rechtbank het redelijk om haar een termijn van zes maanden te vergunnen om een dienstbetrekking te vinden. De rechtbank zal om die reden bepalen dat de partneralimentatie per 1 oktober 2017 eindigt.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking van deze rechtbank d.d. 5 januari 2011 met het daaraan aangehechte echtscheidingsconvenant – :

bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levens-onderhoud van de vrouw op 1 oktober 2017 eindigt;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. dr. K.M. Braun, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. P.W.M. Jans als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature